Het wonder van den H. Januarius.
Het levendig tafereel, door onze gravure voorgesteld, levert zeker een verrassenden aanblik op voor Nederlandsche beschouwers, die, aan dergelijke luidruchtigheid in een kerkgebouw niet gewoon, allicht geneigd zijn, ze minder stichtend te vinden.
Maar degenen, die evenals schrijver dezes het voorrecht hadden, in persoon van dat tooneel getuige te zijn en met eigen oogen het wonder te aanschouwen, zullen erkennen dat zij zelden in hun leven een zoo aangrijpend, zoo overweldigend schonwspel hebben bijgewoond.
Onvergetelijk zal hun zoowel als mij die morgen zijn van den 9en Mei 1893, toen wij, als pelgrims naar Rome getogen ter gelegenheid van 's Pausen gouden bisschopsfeest, bij een uitstapje naar Napels daar het beroemde wonder van den H. Januarius mochten zien.
‘Alvorens in de Zilveren Kapel te worden toegelaten, waar het bloed van den martelaar wordt bewaard, - dus gaf ik toenmaals als verslaggever der bedevaart onzen indruk weer - bezichtigden wij eerst in de schatkamer der kerk de rijke geschenken, in den loop der tijden door verschillende Pausen en vorsten ter eere van Napels' patroonheilige geofferd, o.a. de kostbare met edelgesteenten versierde keten, door koning Humbert geschonken uit dankbaarheid voor zijn redding bij den aanslag van Passanante. Na al dien rijkdom van goud en juweelen bewonderd te hebben, kwamen wij in de Zilveren Kapel, waar ons een onbeschrijfelijk treffend schonwspel wachtte.
Ter zijde van het rijk met zilver versierde hoogaltaar stond een zilveren borstbeeld, bevattende het hoofd van den H. Januarius, ter vereering uitgesteld. Het werd door de priesters bekleed met de kostbare sieraden, die wij een oogenblik te voren in de schatkamer gezien hadden: den kostbaren bisschopsmantel, de schitterende ketenen, het kruis en den mijter, alles glinsterend van edelgesteenten. De kapel was gevuld met een schare geloovigen, die de voorspraak van Napels' grooten beschermer inriepen op een wijze, welke ons Hollanders, aan dergelijke luidruchtige uitingen van godsvrucht niet gewoon, bij het binnentreden de vraag op de lippen bracht of wij in een jodenkerk waren, maar die den ernstigen beschouwer in de ziel moest grijpen. Met uitgerekte armen, onder tranen en luide kreten, smeekten die goede Napolitanen de hernieuwing van het wonder af, dat in hun oog een onmisbaar onderpand is voor het welzijn hunner stad. Mocht de bloedvloeiing uitblijven, zij zouden dit beschouwen als een onmiskenbaar teeken van Gods gramschap en een voorspelling van de schrikkelijkste rampen. Vandaar hun bidden en smeeken, hun angstig roepen, dat God zich gewaardigen moge door de hernieuwing van het wonder te toonen, dat Hij zich niet van Zijn volk heeft afgewend.
Inmiddels is de zilveren reliekhouder, bevattende het fleschje met gestold bloed, te voorschijn gebracht en door luide kreten als het palladium der stad begroet. De priesters vertoonen de reliek onder aanhoudende gebeden aan het volk. Een hunner draagt den reliekhouder en draait dien telkens in de hand om, ten einde zich te overtuigen of er beweging komt in het bloed, dat aanvankelijk een vasten koek vormt, die ongeveer de helft van de fiool vult. Een ander houdt er een brandende kaars achter, opdat het volk door het fleschje kunne heen zien; een ander houdt het boek vast, waaruit gebeden wordt. Nu en dan is het stil; in gespannen, angstige verwachting staart het volk naar de fiool in de hand van den middelsten priester, naar zijn paarsen toog te oordeelen waarschijnlijk de aartsbisschop in persoon. Maar telkens barst het gesmeek en gehuil opnieuw los, en telkens ook hervatten de priesters hun gebeden.
Eindelijk (het kan zoo wat een klein half uur geduurd hebben) komt er beweging in het fleschje; de vaste koek is vloeibaar geworden; het bloed vloeit, bij het omdraaien der fiool, als het zand in een zandlooper heen en weer. Een der priesters geeft door het wuiven met een witten doek een teeken aan het volk, en onmiddellijk barst uit de benauwde harten de blijde juichkreet los. Het orgel vult de kapel met zijn breede galmen en het gewelf davert van den jubelzang uit alle kelen opgestegen Te Deum laudamus. Ook wij juichen mee, ons verblijdende met het geloovige Napolitaansche volk, dat zijn gebed weer heeft mogen verhoord zien, en houden onwillekeurig den blik gericht op het fleschje; inderdaad het bloed vloeit zichtbaar; het is dun als roode wijn en vult haast de heele fiool. Noode verlaten wij de kapel, waar wij van zulk een aangrijpend schouwspel getuige zijn geweest’....
Ziedaar het tooneel, door de gravure in dit nummer afgebeeld; zij geeft de uitbundige vreugde, de dankbare geestdrift der geloovige Napolitanen naar het leven weer. Allen staren in blijde opgetogenheid naar den reliekhouder, hun door den aartsbisschop voorgehouden. Alleen de militairen, als wachters nabij het altaar opgesteld om al te grooten aandrang te beletten en wanordelijkheden te voorkomen, blijven onbeweeglijk. Een jong meisje is op een stoel geklommen en laat, naar het oude gebruik, een zwerm witte duiven, die zij in een kooi heeft meegebracht, ten teeken van blijdschap uitvliegen, opdat zij als gevleugelde boden wijd en zijd door de stad het gelukkige nieuws zullen verhalen.
Dit schonwspel vernieuwt zich te Napels geregeld tweemalen per jaar en wel op den feestdag van den H. Januarius, den 19en September, en op het feest der overbrenging zijner relieken naar Napels in Mei. Gedurende het geheele octaaf dier beide feestdagen worden elken dag de relieken van den heilige ter vereering uitgesteld en herhaalt zich het wonder der vloeibaarwording van het hardverdroogde bloed.
De H. Januarius, waarschijnlijk te Napels geboren, was bisschop van Benevento en leed met verscheidene gezellen den marteldood voor het christelijk geloof tijdens de bloedige vervolging van keizer Diocletianus in de vierde eeuw. De heilige martelaren werden voor de wilde dieren geworpen, maar deze deden hun geen leed. Daarop werden de bloedgetuigen veroordeeld om onthoofd te worden en dit vonnis werd aan hen voltrokken op een mijl afstand van de stad Pozzuoli, waar hun overblijfselen begraven werden. Omstreeks het jaar 400 werden die relieken verzameld en verkreeg de stad Napels het gebeente van haar heiligen zoon, den bisschop Januarius.
Zij behield dien schat tot het jaar 825, toen Sicon, de vorst van Benevento, de stad innam en het lichaam van haar heiligen patroon meevoerde naar Benevento, waar het met allen eerbied werd bewaard tot het jaar 1480, toen koning Ferdinand van Napels van den Paus verlof bekwam om het kostbaar gebeente weer te mogen overbrengen naar de plaats, waar het aanvankelijk had gerust. De overbrenging had met buitengewone plechtigheid plaats en den 13en Januari 1497 werd het lichaam van den heilige in de hoofdkerk van Napels bijgezet. Dienzelfden dag hield de pest, die geruimen tijd de stad geteisterd had, plotseling op.
Nog bij verschillende andere rampen mochten de Napolitanen de krachtige voorbede van hun beschermheilige ondervinden, met name bij de uitbarstingen van den Vesuvius, dien telkens terugkeerenden schrik voor de bewoners van dat gedeelte van Italië. Voornamelijk in de jaren 1631, 1698 en 1707, toen de gloeiende lava gansche landstreken verwoestte, mocht Napels, dank aan de voorspraak van zijn patroon, van den geesel bevrijd blijven. In laatstgenoemd jaar werd de reliekkas met de overblijfselen van den H. Januarius in processie naar een kapel aan den voet van den Vesuvius gedragen, en onmiddellijk hield de uitbarsting op, terwijl de duisternis, die den hemel bedekte, verdween, zoodat men dien avond de sterren weer aan het uitspansel kon zien schitteren.
De Zilveren Kapel, aldus genoemd om den rijkdom van zilveren beelden en sieraden, waarmee zij is getooid, werd op kosten der stad Napels gebouwd uit dankbaarheid jegens den H. Januarius, op wiens voorbede zij van de schrikkelijke pest ten jare 1529 bewaard was gebleven. Het zilveren borstbeeld, dat den schedel van den heilige bevat, is een geschenk van