‘Alice, ik hoop, dat je die onhebbelijkheid tegenover Jo zal afleeren,’ sprak mevrouw onderweg ernstig, ‘je schijnt te vergeten, dat het je zuster is.’
‘Ben u van plan, de heele reis te preeken?’ vroeg Alice, die zelfs tegen haar moeder haar spotlust niet kon bedwingen, ‘dan ga ik slapen.’ En de daad bij het woord voegende, vlijde ze zich gemakkelijk in een hoekkussen neer.
‘Alice, je gaat zelfs den eerbied uit het oog verliezen, dien je aan je ouders schuldig bent. Kind, kind, daar zal je nog eens voor gestraft worden!’
‘U heeft zeker een meditatie bij Jo gehad?’ spotte Alice.
‘Jij mocht in allen geval wel een voorbeeld aan Jo nemen,’ vermaande haar moeder.
‘Zeker in gehoorzaamheid, hé? Of is het uit gehoorzaamheid, dat ze met Willem gebroken heeft?’
‘Daar heb jij niet over te oordeelen. Jij begrijpt haar beweegreden toch niet.’
‘Er was een tijd, dat u ze ook niet begreep, mama. U schijnt intusschen wel veranderd te zijn, en papa zal er, geloof ik, van staan te kijken, als hij dat hoort.’
Mevrouw zweeg. Zij zag in, dat zij zelf door haar vroegere houding Alice aanleiding had gegeven om zoo te spreken, en zij nam zich voor, voortaan zonder zwakheid de partij van Johanna op te nemen. Het zou moeilijk vallen, maar zij was het aan haar oudste dochter verplicht. Om te beginnen zou ze haar zuster, indien haar toestand het veroorloofde, van alles op de hoogte stellen, en ze hoopte in haar een bondgenoot te vinden.
Dit zou, helaas, niet meer kunnen, want toen zij ter bestemde plaatse was aangekomen, was mevrouw Zeeman een uur te voren overleden. Een tweede beroerte had een einde aan haar leven gemaakt. De dienstboden vertelden aan mevrouw Van Dijl, dat de zieke in haar laatste oogenblikken niets geroepen had dan ‘Johanna!’ en dat zij nog om den notaris had gestuurd, doch dat het, toen deze kwam, reeds te laat was.
Mevrouw Van Dijl meende hieruit te moeten opmaken, dat haar zuster Johanna uit haar testament geschrapt had, doch dat ze daarover op haar sterfbed berouw had gekregen, zonder evenwel meer in staat te zijn geweest, het te herstellen.
Al kende ze haar oudste dochter genoeg, om te weten, dat deze niet aan geld hechtte, toch begreep ze, hoe grievend het voor Johanna zou zijn, te hooren, dat haar tante haar had onterfd. Mevrouw Zeeman had er indertijd wel mee gedreigd, en zij en haar man hadden er haar als het ware toe aangezet, maar toch had ze niet gedacht, dat haar zuster, die in den grond veel van Johanna hield, aan die bedreiging zou hebben gevolg gegeven. Intusschen, het was maar een veronderstelling, en het was immers nog zeer goed mogelijk, dat ze den notaris alleen had ontboden voor een legaat aan haar dienstboden of aan een of ander goed werk.
Alles moest nu voor de begrafenis worden gereed gemaakt, wat natuurlijk allerlei beslommeringen meebracht. Per telegraaf verwittigd, kwam Van Dijl den volgenden dag over, en ook Johanna kwam thans mee, want nu was er geen gevaar meer te duchten, dat het testament nog in haar voordeel kon veranderd worden. Toen Van Dijl vernam, dat mevrouw Zeeman kort voor haar dood den notaris nog had ontboden, werd hij nadenkend. Wat had ze daarmee voorgehad? Wilde ze Johanna uit haar testament schrappen of ze er weer in zetten? Deze onzekerheid was voor Van Dijl een pijnigende gedachte, en hij wenschte, dat de begrafenis maar reeds voorbij was, om te weten hoe het er eigenlijk mee stend. 't Zou een heele teleurstelling voor hem en Alice zijn, indien zijn zwagerin de helft van haar bezittingen aan Johanna had toegewezen.
Hugo was niet overgekomen, al hadden ook zijn vrouw en Johanna daarop aangedrongen. 't Was niet noodig, meende hij, de jongen had nooit om zijn tante gegeven, en men had kans, dat hij nog scènes zou maken op den koop toe. Daarentegen was wel onmiddellijk baron Van Sichtelaar van het ‘treurige sterfgeval’ in kennis gesteld en op de begrafenis geïnviteerd. De baron kwam den avond te voren over en verklaarde er geheel perplex van te zijn. Slechts zelden had hij een zoo uitstekende vrouw ontmoet, met zoo ruimen blik, zoo'n scherp verstand en zooveel energie.
Na de begrafenis kwam de notaris, mr. Van Rijn, om de familie met den inhoud van het testament in kennis te stellen. Ondanks het aanhouden van Van Dijl weigerde de baron, uit discretie, daarbij tegenwoordig te zijn. De notaris ontvouwde een groot gezegeld papier, terwijl Van Dijl en Alice hem in spanning aankeken, mevrouw Van Dijl wat zenuwachtig was en alleen Johanna al haar kalmte bewaarde. Een oogenblik later wist men alles: krachtens dit testament, van drie maanden geleden gedateerd, benoemde mevrouw Zeeman haar nichtje Alice van Dijl tot haar universeele erfgenaam. Van Dijl ademde verruimd op, het was dus uitgekomen zooals hij gehoopt had. In Alice's oogen schitterde een zegevierend vonkje: alles was voor haar, en haar zuster, die ze als een mededingster beschouwde, kreeg niets. Mevrouw Van Dijl keek met een medelijdenden oogslag naar haar oudste dochter, die een beetje bleek was geworden, maar overigens niet liet merken, welken indruk deze tijding op haar gemaakt had.
‘Ik ben hiermee eigenlijk aan het einde van mijn taak,’ zei de notaris na een oogenblik stilte, ‘maar toch acht ik het mijn plicht, u mee te deelen, wat mevrouw Zeeman mij op haar sterfbed heeft te kennen gegeven. Daar haar spraakvermogen gedeeltelijk verlamd was, viel het spreken haar moeilijk, maar toch begreep ik zooveel uit de woorden, die ze stamelend uitbracht, dat ze spijt had van de wijziging, die ze voor drie maanden in haar testament gebracht had. Ze gaf mij last, een nieuw testament op te maken, volgens hetwelk de helft van haar vermogen zou worden toegekend aan haar nichtje Johanna van Dijl. Maar vóór ik aan haar verlangen had kunnen voldoen, was ze overleden. Ik geloof te mogen zeggen, dat haar laatste oogenblikken verbitterd zijn door de gedachte, dat zij haar testament niet meer heeft kunnen wijzigen.’
Op deze woorden volgden eenige oogenblikken van algemeene stilte. Van Dijl's gezicht betrok, terwijl een trek van wrevel zich om zijn mond legde. Alice keek vragend nu eens den notaris, dan weer haar vader aan, als begreep ze niet goed wat die woorden beteekenden. Mevrouw Van Dijl's gelaat helderde op, terwijl in Johanna's oogen een traan glinsterde. Haar fijn besnaard gemoed voelde, wat haar tante dat laatste uur geleden had, en haar wil, om de beslissing, die ze in een opwelling van toorn voor drie maanden had genomen, ongedaan te maken, was haar voldoende. Zij verlangde geen geld; het was haar genoeg, dat haar tante op haar sterfbed haar onbillijkheid te haren opzichte had ingezien.
Van Dijl verbrak het eerst de stilte. ‘Ik dank u voor uw mededeeling, notaris, maar waaraan hebben wij ons nu te houden?’
Mr. Van Rijn keek den spreker verrast aan, ‘Waar u zich aan te houden heeft? Volgens de wet aan het testament, volgens uw geweten dat is uw zaak. Ik ben niet geroepen u daarin raad te geven. Ik heb u enkel gezegd, wat de laatste wil van mevrouw Zeeman zou geweest zijn, indien zij nog een uur langer geleefd had.’
Kort hierop deelde Van Dijl alles aan baron Van Sichtelaar mee.
‘Uw dochters zullen dus moeten deelen,’ zei de baron, terwijl hij Van Dijl vragend aankeek.
‘Wel neen, ik houd mij aan het testament. Met die praatjes van den notaris heb ik niets te maken.’
‘Maar het zal voor Johanna toch een heele teleurstelling zijn, dat zij niets heeft en Alice alles,’ hernam de baron, verbaasd over de hardvochtigheid van zijn aanstaanden schoonvader.
‘Zij heeft die teleurstelling geheel aan zich zelf te wijten. Zij heeft zich tegen mijn gezag verzet en nu moet ze er ook maar de gevolgen van dragen.’
‘Dat is wel zoo, maar het blijft toch hard. En ik kom daardoor in een onaangename positie.’
‘Hoezoo?’ vroeg Van Dijl verwonderd.
‘Wel, Johanna zal denken, dat ik u daartoe uit eigenbelang heb aangezet.’
‘Ze mag denken wat ze wil, maar ze krijgt geen cent.’
‘Zooals u wil,’ hernam de baron, ‘u is vader en u weet het best wat u te doen staat. Ik heb u nu evenwel iets te vragen.’
‘En dat is?’
‘Alice is erfgenaam van het vermogen van mevrouw Zeeman, en u weet, dat het voor een groot gedeelte bestaat in aandeelen in de Belgische kolenmijnen en in de maatschappij tot heide-ontginning, terwijl ze mij dertig duizend gulden heeft voorgeschoten voor de oprichting van ons blad.’
‘Nu, wat zou dat?’
‘Indien u wil, ben ik natuurlijk bereid, de aandeelen terug te nemen, en het geleende geld terug te geven. U begrijpt, de eigenaardige positie, waarin Alice zich te mijnen opzichte bevindt, maakt het mij tot plicht....’
‘Is het hem dat, Quirinus?’ vroeg Van Dijl, die thans begreep, waar de baron heen wilde. ‘Wel neen, jongenlief, ik heb respect voor je scrupules, maar ik neem je aanbod niet aan. Over een paar maanden komt het immers toch in één potje, en wat jij wil, wil Alice ook.’
‘Zooals u verkiest,’ antwoordde de baron, ‘maar ik meende aan mij zelf verplicht te zijn, het voor te slaan.’
‘Zeker, zeker, ik waardeer je discretie, maar het is geheel onnoodig.’
‘Nu ze toch dood moest gaan, is het maar beter geweest, dat ze het kort gemaakt heeft,’ zei Van Dijl dien middag, toen hij met zijn vrouw alleen was ‘Ze zou waarachtig nog teruggekrabbeld hebben, en Jo had ze zeker omgepraat, als ze daar gelegenheid toe gehad had.’
‘Maar je zal haar heur aandeel toch niet onthouden?’ vroeg mevrouw Van Dijl.
‘Wis en zeker zal ik dat, ze heeft er geen recht op. Door haar eigen schuld heeft ze het verspeeld.’
‘Van Dijl, dat gaat te ver,’ zei zijn vrouw met klem.
‘Zoo, ben jij nu haar advocaat geworden?’ vroeg Van Dijl ironisch.
‘Haar advocaat dat hoeft niet, maar het is niet billijk, dat Alice alles krijgt. De notaris heeft toch duidelijk gezegd, dat mijn zuster plan had, het testament te veranderen.’
‘Met plannen heb ik niet te rekenen. Volgens de wet is Alice universeele erfgenaam, en daar houd ik mij aan.’
‘Maar dat is onrechtvaardig, Van Dijl, Jo is toch evengoed ons kind als Alice, en dan heb je Hugo nog, die heeft ook al niets gekregen, dat gaat toch niet op.’
‘Ga je nu voor dien idioot ook al in de bres springen?’ merkte Van Dijl spottend op. ‘Je hebt je zeker door Jo met haar geslepen tong laten bepraten.’
‘Wat ken je Jo toch slecht, Van Dijl. Ze is er veel te fier voor, om iemand iets te vragen. Maar ik heb ingezien, dat wij verkeerd hebben gehandeld.’
‘Nu, als jij zoo denkt, doet het mij genoegen, dat je tot inkeer ben gekomen. Maar op mijn bekeering moet je voorloopig nog maar niet rekenen.’ Met deze woorden draaide hij zijn vrouw den rug toe en ging de kamer uit.
Zuchtend stond mevrouw Van Dijl nu ook op, om haar dochter te gaan troosten.
‘Maar ma, u hoeft mij niet te troosten,’ zei Johanna, ‘ten minste niet daarover, dat ik van de erfenis niets krijg. Dat tante het heeft willen goedmaken, is mij voldoende. Alleen heb ik er verdriet van, dat pa en Alice het mij niet gunnen. Maar dring u daar niet langer op aan, want dat geeft niets dan onaangenaamheden, en nu ik u weer heb, ben ik immers rijk genoeg.’
‘Ja, kind, het is wel onpleizierig, dat het zoo is, maar als Alice eenmaal is getrouwd, dan zal het wel anders worden. Dan zal pa vanzelf wel bijdraaien, en dan halen we Hugo weer thuis, want nu hij weg is, voel ik eerst, dat het toch ook mijn kind is.’
‘Ma, denkt u, dat Alice met den baron gelukkig zal wezen?’
‘Jo, dat is van te voren moeielijk te zeggen,