Oudt-Hollandt.
Door
M.A.P.C. Poelhekke.
III.
Onze onbekende kroniekschrijver vermeldt als een merkwaardigheid, dat hij de bewoners der door hem bezochte stad eenen vreemden, bitteren drank zag gebruiken, dien zij koffie noemden. De bevreemding van dien man kunnen we volkomen begrijpen als we weten, dat eerst in de tweede helft van zijn eeuw de genoemde drank populair werd. In zijn dagen werd zij uit het Oosten ingevoerd en, zooals het met alle nieuwigheden gaat, nog maar zoo grif niet algemeen goedgekeurd. De geschiedschrijvers weten ons daarvan heel wat te verhalen. Waar zij het eerst werd genuttigd, is onbekend, waarschijnlijk wel in Perzië, van waar zij overging naar Arabië, het land, waar wij Westerlingen ze leerden kennen. De merkwaardige eigenschappen van dezen drank trokken dra algemeen de aandacht. Men geloofde dan ook gaarne het verhaal, volgens hetwelk een herder het eerst diens opwekkende kracht had leeren kennen, doordat zijn schapen, na er van gegeten te hebben, den geheelen nacht niet sliepen, maar, klaar wakker, rondhuppelden. In Arabië werden er formeele vervolgingen gehouden tegen de gebruikers, totdat eindelijk ook de heftigste tegenstanders zich aan de zoete bedwelming der plant overgaven, en de koffie in het verre Oostende meest inheemsche drank werd.
Ook in Europa, waar zij pl. m. 1660 algemeen werd, vond zij zoowel voor- als tegenstanders. De bekende madame De Sevigné was er nu eens een ijverig gebruikster, dan weer heftig tegenstandster van. Uit hare brieven blijkt, dat men ze gebruikte zonder melk, vermengd met honing, in plaats van suiker, ‘dat is goed voor de borst, en M. de Schonberg, wiens gezondheid zeer slecht is in den laatsten tijd, gebruikt ze als geneesmiddel.’ En welk een geneesmiddel! 't Heeft voor ons wel iets van de Holloway-pillen, als we nagaan, tegen hoeveel ziekten de koffie al een voorbehoedmiddel of remedie was. Had men maagpijn, het middel om te genezen was koffie. Graveel, jicht en waterzucht werden genezen door koffie, scheurbuik en longziekte, koorts en migraine, braken en keelziekte en nog tienmaal zooveel ziekten meer werden verholpen door den nieuwen drank. De koffie had de eigenschap, de zwaarlijvigen mager te doen worden en, o wonder, de mageren te doen toenemen in gezetheid, wekte den eetlust op, versterkte den lever, en was zeer aanbevelenswaardig voor hen, die gewoon waren veel ooft te gebruiken. In één woord, geen ziekte of men vond baat bij de koffie, zooals men kort daarna meende te vinden bij de thee en de chocolade.
Men schreef geheele boekdeelen vol over het al of niet aan te raden gebruik er van, men correspondeerde er over in intieme brieven, en op partijen en bij bezoeken maakte zij het onderwerp van het gesprek uit.
Weldra verrezen er huizen, de echte koffiehuizen, waar men haar kon gebruiken. De houders dier etablissementen, in het begin Armeniërs in nationaal costuum (zoodat we den Turkschen koopman in Oudt-Hollandt geen anachronisme behoeven te noemen) maakten goede zaken. In hunne huizen, die op bepaalde uren van den dag alleen voor dames open stonden, kwam alles bijeen, wat invloed had uit te oefenen op den gang van zaken, wat bekend was op het gebied van wetenschap en kunst, en ook wat nergens bekend was dan in de eigen omgeving. De bierhuizen werden verlaten voor de lokalen, waar men dronk:
Het swarte watervocht, dat alle kracht besit,
Om 't sieckelijcke lijf gesondheid weer te geven,
Dat elcke kwael verdrijft, het koude bloed verhit,
En 't dichterlijcke brein vervult met jeugdig leven.
Men bracht elkaar de koffie toe, zooals voor dien tijd den wijn en het bier, en tot de armen toe, ofschoon zij in het begin, toen de koffie tot f 50 à f 60 het pond kostte, daar natuurlijk niet aan konden denken, dronken hun slappe koffie, jurkenfluit of kwansel genoemd, De koffie had de wereld aan zich onderworpen, en eene omwenteling teweeggebracht zoodat de voorspelling van den dichter waarheid was geworden:
De dag breekt weldra aan, dat al wat adem heeft
Van alle dranken haar de hoogste eere geeft,
En oud en jong en arm en rijk, en wie hij moge zijn,
Haar drinkt met grooter vreugd dan ouden rijnschen wijn.
Wordt de koffie zoowat overal gedronken in onze oude stad, toch heeft zij het niet zoover kunnen brengen als ‘haar zuster’ de thee, die er een eigen tempel op na houdt. ‘In den theeboom van Java’ kan men, behoorlijk bediend door eene Javaansche, zich verkwikken aan dat andere vocht, waardoor eertijds de wereld niet minder in beroering is gebracht dan door het aftreksel der koffieboonen.
Al vereerden wij de thee niet zooals de Chineezen, die haar ontstaan aan de deugd van een hunner heiligen, Darma, toeschreven; toen eenmaal de tegenstand van veel heeren Doctoren overwonnen was door de warme verdediging van andere geneesheeren, werd het ‘excellente cruydt thée, 't godje van China’, dra algemeen. Dit gebeurde echter niet eerder dan in de tweede helft der XVIIe eeuw. Want, al vond men den drank heerlijk, men was wel verplicht rekening te houden met zijn beurs, en het pond kostte toen tot f 100 toe. Daarbij kwam nog dat men er volstrekt geen matig gebruik van maakte. Dokter Bontekoe wilde dat men minstens 8 à 10 koppen daags zou drinken, en bij ongesteldheid moest men het daarbij niet laten, maar was het aan te raden per dag 50, 100, ja zelfs 200 kopjes te gebruiken.
De dames op de latere theesaletten volgden getrouw zijn voorschrift op en gebruikten er gemiddeld 30 kopjes op een namiddag.
Hoe hoog wij de thee ook stellen, en hoezeer wij een kop van de keizerthee, met Balzac, een rechten nectar noemen, toch vinden wij ons niet bekoord tot dat onmatig gebruik. Dat men het toen zoover liet komen, zal wel weer moeten verklaard worden door de geneeskundige kracht, der plant toegeschreven. En zoo is het ook. Nadat doctor Cressé in Frankrijk in een redevoering, die vier uren duurde en waarbij de hoogste autoriteiten tegenwoordig waren, de thee had verdedigd, en haar als een heilzaam middel tegen vele kwalen had geroemd, begon de theedrinkwoede eerst voorgoed te heerschen. Verhandelingen over haar nut verschenen in menigte, en haar roem werd verkondigd door dichters en schrijvers:
Thee, ja thee, die moet men roemen,
Ligchaams beste dokter noemen,
Komt ons alle daag ter snee.
Thee maakt ons heel graag in 't eeten,
Thee verkoelt en thee doet zweeten,
Thee dat zuivert hals en mont.
Thee lest ook den dorst terstont;
Thee maakt nugter dronke gapers,
Thee doet waaken logge slaapers,
Thee maakt ons een vast gebit,
Thee maakt zwarte tanden wit.
enz. enz. enz. Want het gaat nog een heel eind zoo door. Ja, een Fransch schrijver noemt minstens een dertigtal ziekten op, die alle door de thee genezen worden en eindigt met uit te roepen: ‘Ik groet u, zegenbrengende plant; ik groet u, koningin der gewassen, onvergelijkelijk geschenk der natuur, opperste geneeskracht, waaraan zooveel levens zijn toevertrouwd; u zij lof en roem boven alle gewassen der aarde.’
Waar blijft onze tijd met zijn reclame? Waar met het opvijzelen van eigen producten? Laten we eens zien wat men toen al voor tweehonderd jaren wist te zeggen en te roemen, en al ons rumoer, al de reclameborden van Van Houten en Blooker en Bensdorp, enz. kunnen het wel in veelheid winnen, maar niet in kracht. Koffie, thee en chocolade, dat edele drietal, 't welk nu de geheele wereld door gebruikt wordt, maar waardoor geen hartstochten meer worden opgewekt, waarover niet meer wordt gestreden, hebben zoo eens de wereld in rep en roer gebracht. Wij zouden in herhalingen vallen, wanneer wij gingen verhalen, wat de cacao al een lange geschiedenis, welk een ‘veelbewogen’ leven zij achter den rug heeft. Wie echter die geschiedenis niet kent, maakt zich allicht een valsche voorstelling van het dagelijksch leven onzer voorouders. Wij, die eerst dineeren op het uur, dat zij het avondmaal gebruikten; wij, die nog op het kantoor zitten op denzelfden tijd als zij reeds uit den schouwburg huiswaarts keerden; wij, die meenen iets van Oud-Hollanders te krijgen, als wij met hooge hoeden op het hoofd en een pince-eez op den neus nieuwerwetsche sigaren zitten te rooken in XVIIe-eeuwsche pijpjes, die, gewend aan onze uitgebreide dagbladlectuur, den neus ophalen voor Oudt-Hollandt's Niewstijdinghe, een blad, dat in 1600 zeker het invloedrijkste zou zijn; die bij electrisch licht en gas zitten, waar onze voorouders zich met smeerkaarsen behielpen; we kunnen ons met veel moeite er iets van voorstellen, maar echt, diep doordringen in het leven dier dagen, met wegdenking van al onze moderne uitvindingen, dat gaat niet. We vinden dien vroegeren tijd ‘aardig’, we vinden de huizen aardig van bouwstijl, maar 't leven meeleven van dien tijd, maar werkelijk XVIIe-eeuwsch denken en voelen, dat kunnen wij niet. Dat behoeft ook niet. Maar men houde het wel in het oog. De poging Oudt-Hollandt te doen herleven moge verdienstelijk zijn, verdienstelijk vooral, wat den
bouw van het stadje betreft, zij is verre van gelukt. Het leven van dien tijd is er niet in. En al spijt het ons het te moeten getuigen: wanneer niet een groot aantal kermisgangers er komen en er leven en lawaai maken, wanneer niet de zeventiende-eeuwsche nachtrust wordt verstoord door de negentiende-eeuwsche kreten, dan moeten wij Oudt-Hollandt opschrijven bij de ‘villes mortes,’ de ‘doode steden,’ de steden zonder leven, door kunst in stand gehouden.
Dat had men moeten inzien, dat onze voorvaderen wel lustig de kan lieten rondgaan, als het te pas kwam, en voor een vaantje bier niet bang waren, maar hij al hunne gebreken, die zij zoowel bezaten als wij - waartoe dient ongegronde verheerlijking van al hunne daden? - ook werkten en leefden, in den echten zin des woords.
Waar dat niet in het oog is gehouden, waar het geheel is ontaard in ‘poppenspel’, waarde ‘namaak’ u in het oog valt, zal de herinnering aan de kunst des bouwmeesters ons later met dankbaarheid doen terugzien op den tijd, dat Oudt-Hollandt bestond; maar, daar het ware leven faalde, zal de voortijd niet nader tot ons zijn gebracht, zal het Jonge Holland het Oude Holland er niet beter door hebben leeren begrijpen.