digheid van Van Dijl zwichtte voor geen rede. Hij scheef aan Vermeer een kort briefje, waarin hij hem te kennen gaf, zijn diensten niet meer noodig te hebben. Verder niets, geen woord van opheldering, geen woord van dank.
Toen Johanna zag, dat het onherroepelijk vaststond, dat Hugo de deur uit zou gaan, wilde ze er hem voorzichtig op voorbereiden. Wat een zware taak zou dat zijn. Hoe zou de jongen, die niet had gewild, dat Johanna hem verliet, welke haar geluk had opgeofferd om dat te voorkomen, er thans in berusten? Misschien zou men geweld moeten gebruiken, om hem aan het ouderlijk dak te ontscheuren.
Behoedzaam deelde Johanna Hugo mee wat hem te wachten stond, zooveel mogelijk alles vermijdend wat zijn prikkelbaarheid kon opwekken. Kalm, zonder haar ook maar een enkele maal in de rede te vallen, hoorde Hugo haar aan, maar toen ze geëindigd had en hem aankeek, verschrok ze van zijn gezicht. In zijn oogen flikkerde weer dat onheilspellende vlammetje, dat ze er reeds eens in gezien had, toen ze hem had meegedeeld, waarom Willem haar niet wilde trouwen.
‘Onze Lieve Heer is rechtvaardig, nietwaar Jo?’
‘Zeker, Hugo, waarom vraag je dat zoo!’ zei Johanna, die verwacht had, dat de knaap in snikken zou zijn losgebarsten, en versteld stond van de onnatuurlijke kalmte, die hij aan den dag legde.
‘Omdat God pa zal straffen, dat hij zoo slecht is,’ antwoordde Hugo, zijn vuistje ballend. ‘Pa zegt dat ik een idioot ben, maar pa zal nog eenmaal zelf een idioot worden.’
‘Hou op, Hugo!’ riep Johanna doodelijk ontsteld uit, ‘dat mag je niet zeggen, foei!’
In de hoogste verbazing zag ze den knaap aan, die daar met vlammende oogen en gebalde vuist stond als een profeet der wrake, de verschoppeling, de straf des Hemels afroepend over zijn onnatuurlijken vader.
‘Jo, ik moet weg, omdat jij me niet wilde verlaten en niet met Willem wilde trouwen, is het niet, Jo?’ vroeg Hugo, zijn zuster strak aankijkend.
Johanna snikte. De woorden van haar broertje waren haar als een vreeselijke profetie, en ze verzuchtte tot God, dat Hij die niet in vervulling zou doen gaan.
Toen Hugo zijn zuster hoorde snikken, sloeg hij zijn armen om haar hals en kuste ze. ‘Je moet niet bedroefd zijn, Jo, ik zal mij goed houden.’
‘Zal je dat, Hugo, dan ben je een beste jongen,’ antwoordde Johanna, den knaap bewonderend om de vastberadenheid, die uit zijn woorden sprak.
‘Je zal me immers dikwijls komen opzoeken, Jo?’ vervolgde de knaap, ‘want dat zou ik toch graag hebben, en dan zal ik je nooit vergeten.’
‘Zeker, Hugo, heel dikwijls, en je zal niet lang weg hoeven te blijven.’
‘Wil je me je portret geven, Jo, dan zal ik het altijd bij me dragen, en dan kan ik je zoo dikwijls zien als ik wil. Want er is niemand op de wereld, niemand, van wie ik hou, dan van jou, en meneer Vermeer,’ voegde hij er haastig bij. Deze naam scheen hem aan iets te doen denken, want na een oogenblik vervolgde hij: ‘Zal meneer Vermeer mij nu geen les meer komen geven, Jo?’
‘Neen, Hugo, dat kan niet meer. 't Is wel jammer, maar je blijft niet lang weg.’
‘O, die slechte pa!’ riep Hugo uit, en zijn handen trilden weer. ‘Maar dan zal ik zelf leeren, Jo,’ hernam hij, ‘dan zal ik mijn boeken en alles meenemen, want ik wil ingenieur worden.’
‘Beste, beste Hugo,’ snikte het jonge meisje, dat moeite had haar tranen te bedwingen bij de aandoenlijke vastberadenheid van den armen idioot. Maar hij was geen idioot meer, een idioot zou onmogelijk zoo kunnen spreken.
‘Niet huilen, hoor Jo,’ vermaande Hugo, ‘ik zal ook niet huilen als ik wegga, want dat zou pa misschien graag zien.’
Johanna stond ontzet over de schrandere gevolgtrekkingen van haar broertje.
‘Je moet me beloven, Hugo, dat je tegen je pa niets zal zeggen,’ zei het jonge meisje, die vreesde, dat de knaap zich weerspannig zou toonen en dan, met het oog op de opvliegendheid haars vaders, het ergste duchtte. ‘Als je gehoorzaam ben, zal je wel gauw mogen terugkomen.’
‘Ik zal heel zoet zijn, Jo, want ik weet, dat ik je zou bedroeven, als ik dat niet was,’ antwoordde de knaap, “maar pa is slecht....”
Johanna sloot hem met haar hand den mond. ‘Dat moet je nooit meer zeggen, Hugo, want dan bedroef je mij ook.’
De knaap keek haar strak aan en scheen na te denken. ‘Ik zal het niet meer zeggen, Jo,’ zei hij eindelijk, ‘maar pa is het toch,’ en met zijn voet stampte hij op den grond, terwijl er uit zijn blik zooveel vastberadenheid sprak, dat Johanna er bang voor werd. Mijn God, wat zou die jongen doen, als hij geheel genezen was. Hij zou dan misschien van zijn vader rekenschap eischen, hij zou hem voldoening vragen voor wat hij hem onbillijk had doen lijden, toen hij zich niet kon verweren. Met bekommering zag Johanna de toekomst tegen, en ze vreesde, dat deze voor haar nog veel leed in haar schoot verborgen hield; maar vooral pijnigde haar een angstig voorgevoel, dat voor haar vader eenmaal het uur der vergelding zou slaan, en dat wellicht zijn eigen zoon het werktuig daartoe zou zijn.
Een week na het gebeurde met Willem Stassaart bracht Van Dijl zijn zoontje weg. Een laatste poging van zijn vrouw en Johanna was op zijn koppigheid afgestuit. Alice had er zich niet in gemengd, maar ze vond het prettig, dat de idioot de deur uitging. Nu was er kans, zei ze tegen haar vader, dat Johanna weer mensch werd. Mevrouw Zeeman, die van alles op de hoogte werd gehouden, vond het plan van haar zwager heel goed: Hugo was van alles de schuld en op hem moest nu ook de straf neerkomen.
Zooals de knaap aan zijn zuster beloofd had, ging hij zoo gewillig en schijnbaar zoo kalm mee, dat allen er verbaasd over stonden. Van Dijl had verwacht, dat Hugo geweldig zou schreien en te keer gaan, wat hem dan een uitstekende gelegenheid zou hebben aan de hand gedaan, om Johanna daarop als het eerste gevolg van haar eigenzinnigheid te wijzen. Thans ontging hem die gelegenheid, en hij was er korzelig over, dat Hugo dezelfde phlegmatieke kalmte aan den dag legde, als hem in Johanna zoo dikwijls geërgerd had. Van Dijl behoorde tot die menschen, welke nu en dan hun booze luim moeten kunnen uitrazen en zich dan voor een poos verlicht gevoelen, maar die men niet meer kan ergeren, dan wanneer men hun zelfs het voorwendsel tot dat razen ontneemt.
Twee dagen later ging Johanna haar broertje voor het eerst opzoeken. Al dien tijd was Hugo haar niet uit de gedachte gegaan. Elk oogenblik vroeg ze zich af, wat hij nu wel doen zou, waarmee hij zich bezig zou houden, of het heimwee hem niet overmande, of men wel goed voor hem was. Met schrik dacht ze vooral aan de kinderen. Hugo had tot dusver nooit met kinderen omgegaan, hij zou hen en zij hem wellicht niet begrijpen. Dit zou wrijving, wellicht botsingen veroorzaken, en daar kinderen veelal meedoogenloos zijn, zou hij, de eenling, te midden van al die anderen, die eender dachten en voelden, geheel misplaatst zijn en als een vreemde eend in de bijt worden beschouwd.
Toen ze de tram had verlaten, wandelde ze naar de boerderij van Maas, bij wien Hugo was besteed. Naarmate ze die naderde, vertraagde ze haar tred, want ze vreesde voor de ontmoeting. Immers, wat kon ze doen, indien haar vrees was bewaarheid en Hugo zich daar ongelukkig voelde? Ze kon niets aan zijn lot veranderen en ze zou naar Amsterdam moeten terugkeeren met de folterende gedachte, dat haar broertje alleen zijn kruis moest dragen, zonder dat ze hem kon helpen.
Maar wie kwam daar naar haar toe? Het was Hugo, omgeven door vier of vijf kinderen, die allen om het hardst liepen. Een oogenblik later snelde de knaap in haar armen. ‘O Jo, wat ben ik blij, dat je gekomen ben. Ik had je den heelen dag al verwacht en van van morgen vroeg hebben wij al op den uitkijk gelegen.’
‘Je ziet wel, dat ik je niet vergeet, Hugo,’ antwoordde Johanna, die tot haar genoegen bemerkte, dat de knaap er opgewekt uitzag, ‘En zijn dat nu de kinderen van vrouw Maas?’
‘Ja, Jo, en ze houden veel van mij en ik ook van hen. Ze zijn bang voor u, Jo,’ vervolgde Hugo, ‘omdat u er zoo mooi uitziet. Kom maar dichter bij,’ zei hij tot de kinderen, die bedeesd op een afstand waren blijven staan. ‘Dit is Jo, waar ik je van verteld heb, en die zooveel van me houdt.’
Schoorvoetend kwamen de kinderen een paar stappen nader, met groote oogen naar de juffer opkijkend. Maar deze lachte hen zoo vriendelijk toe, dat ze eindelijk hun schroom aflegden.
‘Dit is Mientje,’ zei Hugo, naar het grootste meisje wijzend, dat met de tip van haar bonten boezelaar in den mond stond, ‘en dat is Bertus, en dat is Keetje, en dat is Jan. Maar van Mientje hou ik het meest, en wij lezen samen en we maken sommen, en ik vertel ze dan de mooie vertelsels, die ik van u en van meneer Vermeer gehoord heb.’
‘Nu, dat is braaf,’ zei Johanna, overgelukkig dat haar vrees niet was uitgekomen en Hugo zich in zijn nieuwe omgeving blijkbaar al op zijn gemak bevond. ‘Omdat jullie zooveel van Hugo houden, heb ik wat voor je meegebracht,’ vervolgde ze, een zak met ulevellen voor den dag halend en er ieder een paar gevend. Nu was het ijs gebroken en met de kinderen om zich heen, stapte Johanna op de boerderij toe.
Vrouw Maas had haar reeds uit de verte zien aankomen en kwam ze eenige schreden te gemoet.
‘U is zeker de zuster van Hugo, juffrouw. Nu, dat dacht ik wel, want hij heeft het zoo druk over u, en ik vind het aardig, dat u hem al zoo gauw komt opzoeken,’ zei ze met ronde hartelijkheid. ‘Zooals u ziet, is hij het al goed gewend hier en wij houden allemaal veel van hem.’
‘Dat doet me genoegen, vrouw Maas, en ik blijf er je dankbaar voor,’ antwoordde Johanna.
‘Ik heb daar geen dank voor noodig,’ hernam de boerin, ‘het is mijn plicht als Christenmensch en ik zou het niet dulden, dat een van de kinderen een onvertogen woord tegen Hugo zei. Maar daar hoef ik niet bang voor te zijn, want ze zijn allemaal even gek met hem, vooral Mientje. De eerste dagen waren ze al beste maatjes en samen zitten ze met den neus in de boeken, dat het een lust is om te zien. Mijn man heeft er zoo'n schik in, en hij kan Hugo geen grooter plezier doen, dan hem een stukje uit de krant te laten voorlezen. Tusschen ons gezegd, juffrouw,’ vervolgde vrouw Maas zachter sprekend, ‘uw papa zei, dat Hugo niet wel bij het hoofd was, een beetje idioot, zei hij, maar wij merken er niets van. Hij heeft wel eens oogenblikken dat hij afgetrokken in een hoekje gaat zitten, ik geloof dat hij dan aan u denkt; maar als Mientje dan naar hem toegaat en naast hem gaat zitten fleurt hij dadelijk weer op. 't Is vreemd, zoo gauw als de kinderen aan elkaar gehecht zijn.’
Johanna hoorde met de meeste voldoening de verklaringen van vrouw Maas aan, die, aangemoedigd door de vriendelijkheid van het jonge meisje, hoe langer hoe vertrouwelijker werd. In de boerderij blonk alles van zindelijkheid, de vloer was met roode, helder geschrobde plavuizen geplaveid, de wit geschuurde tafel en de rieten stoelen, de met blauwe tegels bekleede schoorsteen boven het haardvuur, de kasten en het overig huisraad, alles bewees, dat een zindelijke huisvrouw hier den schepter zwaaide. ‘En hier heeft u het kamertje van Hugo,’ zei vrouw Maas, de deur van een vertrekje openend, die in de huiskamer uitkwam. Johanna nam alles met de meeste tevredenheid in oogenschouw, en haar zusterlijke bezorgdheid bemerkte spoedig dat de boerin voor verschillende kleine gerieflijkheden gezorgd had. ‘Je zal hem nog verwennen, vrouw Maas,’ zei Johanna lachend.
‘Neen, dat niet, maar hij heeft toch een schreefje voor,’ antwoordde de boerin. ‘Ik ben maar blij, dat hij met alles zoo tevreden is, en ook met het eten hebben we niet den minsten last met hem. Ik was er eerst wel een beetje bang voor, dat onze boerenkost zoo'n stadschen jongeheer niet zou bevallen, maar u zal straks eens zien, hoe gezond hij kan eten.’
Hugo maakte de voorspelling van vrouw Maas niet beschaamd. Hij at zoo smakelijk van de aardappelen met zuurkool en spek, of dit zijn heele leven zijn dagelijksche kost was geweest. ‘'t Smaakt toch zoo lekker, Jo,’ zei de