ken huifkar van Diekman, Jansen en anderen, te veel om hier bij name op noemen. Binnen een half uur moesten zij voorkomen aan de herberg: ‘De Koppelpaarden.’
Het heele stadje kwam uitloopen bij het zien der pracht en heerlijkheid van zooveel verschillende equipages, die in een lange rij geschaard voor de herberg stilhielden; geen oude vrouw bleef bij haar spinnewiel, alles liep uit.
Het was dan ook een grootsch gezicht; alle rijtuigen waren met groen, bloemen en vlaggen getooid, en de heer Booms zat in galacostuum met hoogen hoed op, een fijn pak aan, boven op den bok en mende zelf de paarden. Insgelijks ook de heeren Sliepenbeek, Hen riks, Diekman, Roording en anderen.
De verschillende genoodigden waren nu aangekomen in de herberg. Daar waren bijeen: vrouwen met zoete kinderen, vrouwen met zingende kinderen, maar, wat nog erger was, ook vrouwen met schreeuwende kinderen en ten laatste vrouwen zonder kinderen. Voeg daarbij eenige lieve levenslustige meisjes, de vrije en vrijende gezellinnen van eenige ongehuwde leden van het gelukkig vijftiental, en een ieder kan zich eenigszins voorstellen het gejuich en geschater, het lachen en het schreeuwen, in het kort geheel het gejoel van deze daar vergaderde menigte; het was een drukte en geraas van nòg zoo. De gelagkamer was te klein om allen te bevatten, zoodat met eenparige stemmen tot spoedig vertrek besloten werd. Alleen de vrouw van den kastelein ging niet mee, zij bleef thuis om den boel wat op te ruimen.
Onder jubelend gezang en onder het helder schijnen der lieve zilveren maan, was weldra Buitenlust bereikt. Ook daar moest natuurlijk weer feest gevierd. Naar oud gebruik werden er pannekoeken gebakken en gegeten, bier en wijn gedronken; er werd gezongen, gedanst en gesprongen onder het lommer der altoos groenende boomen alsof het kermis was, totdat men eindelijk vol zoeten wijns den terugtocht naar huis aannam.
Benijdenswaardige menschen! die daar voortreden, geheel verdiept in de droomen eener gelukkige toekomst, die hen van alle kanten tegenlachte, bij het schijnen der volle maan, die nu in volle pracht achter de heuvelen was opgestegen, en bij de zoele zomeravondwarmte!
Helaas! Op wat treurige wijze zouden zij uit die blijde droomen zijn ontwaakt, als zij op dit oogenblik een oogslag hadden kunnen werpen in de gelagkamer, waar de vrouw van den kastelein, Trees, diep voorovergebogen een pas ontvangen telegram zat te lezen.
Haar man, de kastelein, secretaris-penningmeester was de eerste, die uit het rijtuig stapte. Met een hartelijken kus en wat lekkernijen uit Buitenlust meegebracht, wil hij zijn vrouw eenigszins schadeloos stellen voor het gea is van zooveel genot.
Het gezelschap, nog altoos zingende, volgt hem.
Maar och Hemel! in plaats van haar man en het vroolijke troepje met een genoeglijk gezicht te verwelkomen, blijft Trees maar staroogend neergezeten over het papier, waarop haar tranen neerdruppelen. De eerste gedachte van haar man en zijn gezelschap was natuurlijk, dat zij spijt voelde, niet in de pret te hebben kunnen deelen. ‘Kom Trees!’ zei Gradus, de kastelein, deelnemend, ‘troost je maar, je hebt immers zelf verkozen thuis te blijven en wees vroolijk met ons; je zal later je deel wel krijgen.’
‘Wel zeker! zeker!’ klonk het uit den kring, ‘dat is ook zoo; komaan kastelein, breng maar een fijne flesch, dan zullen de tranen wel weer spoedig gedroogd zijn!’
Tot eenig antwoord reikte Trees haar man met bevende hand het papier over.
Eerst las hij het alleen, in stilte; daarop wendde hij zich met verbleekte tronie naar de altoos nog jubelende menigte en las met bevende lippen den inhoud voor van het telegram, dat in korte maar verpletterende woorden aldus luidde: ‘Een vergissing; niet op 1003 maar op 1008 is de f 100.000 gevallen, 1003 is een niet.’
Een verschrikkelijke hagelbui, die op eens de hoop des landmans verwoest, als zij op de korenvelden neervalt; een bliksemstraal, die plotseling de landhoeve, door jarenlange noeste vlijt gebouwd, in vuur en vlammen zet; een overstrooming, welke door het losbreken van dammen en dijken woningen en landen onder water zet; dit alles zou minder schrik, minder teleurstelling hebben gebaard, dan het vernemen van deze treurige tijding!
En dan vooral dat laatste woord: ‘1003 is een niet!’
Ach, was er op dat noodlottig nummer ten minste nog maar een klein prijsje gevallen, genoeg om de kosten te dekken van de gemaakte verteringen, doch zoo als nu was het al te verschrikkelijk!
Van alle kanten drong men om den kastelein heen met de vraag of het wel waar was; evenals straks, toen men het niet gelooven kon, en nu, alsof men het niet gelooven wilde.
De kastelein hield hun het telegram maar voor en zei half met tranen in de oogen: ‘Daar, lees zelf maar, als je me niet wilt gelooven!’
Helaas het was al te waar! En de vijftien leden der vereeniging ‘de Opkomst’ zagen zich dus opeens van de hoogste trap der gelukkigste verwachtingen, waarop zij bij het eerste telegram waren gestegen, teruggeslingerd naar den diepsten afgrond der teleurstelling door dat verwenschte tweede telegram.
De heele vergadering zat met de handen in het haar, in zak en asch.
De voorzitter, een bejaard en bezadigd man, die in zijn leven meer dan eens de zon in verschillende schakeeringen had zien op- en ondergaan, nam het woord en stelde voor om al wat vrouw, kind en meisje was, naar huis te zenden. Dan immers konden de mannen, zooal niet in koelen bloede, ten minste eenigszins rustig en kalm beraadslagen over hetgeen te doen stond.
Zoo geschiedde; weldra zat het achtbaar vijftiental onbespied in de gelagkamer en de beraadslaging ving aan.
Men kwam echter tot geen ander besluit dan dit: ‘In het vooruitzicht van de f 100.000 waren de bewuste kosten gemaakt, die kosten overtroffen verreweg de inleggelden; dus, om eerlijk man te blijven, en dit wilde natuurlijk ieder van het gezelschap, moest door elk der leden zooveel en zooveel worden bijgepast.’
Onder al dat redeneeren was het middernachtelijk uur al aangebroken, maar niemand voelde lust om huiswaarts te keeren.
Toen het vijf uur in den morgen was geworden ging men scheiden, om de werkzaamheden van den dag aan te vangen, onder afspraak 's avonds weer bijeen te komen en in tijds nieuwe maatregelen te nemen.
De dag, die nu voor de leden der vereeniging: ‘de Opkomst’ aanbrak, verdient met roode letters te worden aangeteekend in de annalen van het stadje.
Beginnen wij met den apotheker. Deze maakte het in zijn baloorigheid zoo bont, dat hij bij de receptuur fout op fout beging en eindelijk besloot voor pillen alleen drop, voor poeders enkel suiker, voor drankjes klaar water te geven. Zoo ten minste werden op dien dag nog veel menschen van een anders wissen dood gered.
Den boschwachter of onbezoldigd rijksveldwachter ging het niet beter af. Deze, in de hoop van door een premie van f 5 voor elken strooper, eenigszins de kosten weer goed te maken, ging er dadelijk op uit met hooge laarzen en geladen geweer op zij. In zijn haast loopt hij, zooals hij ten minste denkt, regelrecht een strooper tegen het lijf; terstond houdt hij hem het geveld geweer aan en buldert hem op donderenden toon toe: ‘In naam der wet! halt! onthoud je dag!’ Maar.... wie beschrijft zijn verbazing, toen hij in plaats van een strooper daar op eens het gezicht voor zich ziet van den rentmeester uit het slot, zijn eigen patroon, die op zijn morgenwandeling is en hem nu lachend aanstaart: ‘Mijn hemel! boschwachter wat scheelt jou van morgen!’
Met de borstelmakers op de fabriek ging het al niet beter; want in plaats van op de gewone wijze de haartjes met pik en teer in de gaatjes vast te hechten, kwamen deze nu juist onderst boven te zitten.
De timmerman van het clubje moest dien dag een kozijn schaven; des avonds lagen er wel een hoop krullen, maar van een afgewerkt kozijn was geen sprake; in zijn wanhopige te leurslelling had hij niets dan krullen gemaakt.
Den schoenmaker ging het desgelijks; hij sloeg dien dag de spijkers en nagels maar raak door de zolen, zoodat den volgenden dag de meeste klanten met bloedende voeten bij hem kwamen aansukkelen op stokken en krukken, om toch die nagels er uit te halen.
En nu de barbier van het clubje!.... Ja, dat is inderdaad een hartverscheurende geschiedenis; want wie op dien dag in het stadje kwam, zag daar gedurig den heelmeester rondloopen met allerlei verbandmiddelen, om de wonden te heelen, door den barbier in hals en kin van de patiënten geslagen.
Bij den koperslager was het dito. Hij bleef den heelen dag door maar zitten kloppen op een komfoor, zoodat het des avonds in plaats van gerepareerd te zijn, heelemaal uit elkander lag.
In het kort, het is ondoenlijk al de lotgevallen der leden van ‘de Opkomst’ te verhalen; want dit zou heele boekdeelen kunnen vullen, en wij eindigen er dus mee, na nog even in het kort melding te hebben gemaakt van den kastelein, den secretaris-penningmeester van het clubje, in wiens lokaal deze dingen tot stand waren gebracht. O hemel! voor hem vooral was het een treurdag bij uitnemendheid. Wie op dien dag een glaasje klare vroeg, dien schonk hij helder water in, en wie bitter vroeg? - Och dezen dag immers weende de kastelein slechts bitter!
En zoo ging deze droeve dag voor degenen, die met dit alles niets hadden uit te staan, even snel als anders, voor de betrokkenen echter traag kruipend voorbij. Doch eindelijk brak ook voor hen de avond weer san, en nu geheel ontnuchterd en eenigszins bekomen van den schrik, kwamen zij bij elkander om verder te beraadslagen.
De voorzitter had bij alles nog het best zijn hoofd bewaard; hij wist uit langdurige levenservaring en rijpe ondervinding, dat, waar de vreugde het hoogst gestegen is, vaak een afgrond van vertwijfeling gaapt. Zoo menigmaal had hij het spelend kind de zee bel zien opblazen tot aan het punt, waar deze de schitterendste kleuren heeft bereikt, en zoo menigmaal haar dan tot niets uiteen zien spatten.
Maar van een anderen kant, hij was er zich ook tevens diep van bewust, dat, waar in het menschelijk leven de nood het hevigst prangt, de redding vaak het meest nabij is.
Hij nam dus het woord en sprak, terwijl hij zijn blikken liet gaan over de vergadering, die met treurige en verdwaasde gelaatstrekken, met de handen in het haar, onverschillig en als wezenloos toeluisterde, deze aldus aan: ‘Mijne heeren! Ik geloof niet dat nog alles verloren is. Het is waar, wij hebben groote kosten gemaakt, maar altoos in de veronderstelling, dat op ons nummer de f 100.000 was gevallen; die veronderstelling was zeer gegrond na het ontvangen van het eerste telegram, en als zoodanig zijn de onkosten nog niet zoo groot. Later is helaas! gebleken, dat op ons lot een niet is gevallen....
‘Een niet! een niet!’ ‘Helaas ja!’ - zoo onderbrak men hier den voorzitter.
‘Inderdaad heeren, dat grijpt mij even diep, ja wellicht nog dieper aan dan u. Maar ik wil thans raad geven. Weest kalm en luistert: Eén mensen in de wereld bestaat er toch, op wiens lot dit nummer is gevallen; welnu, laat ons trachten te weten te komen, wie die gunsteling der fortuin is; wenden wij ons tot hem en melden wij openhartig ons treurig wedervaren, wie weet of hij ons niet iets wil vergoeden!’
Dat was een raad, die klonk als een klok. Luide toejuichingen stegen van alle kanten op; aanstonds verhelderde ieders gelaat en men riep: ‘Ja, ja,’ er moest onmiddellijk worden geschreven naar den loterijhouder, om bij hem te vernemen, op wiens gelukkig nummer de f 100.000 gevallen was.
Zoo gezegd, zoo gedaan. En de hoofdzakelijke arbeid van dien avond bestond in het opstellen en schrijven van den brief Natuurlijk verzuimde de voorzitter niet, daarin te laten uitkomen, hoe de loterijhouder zelf, door zijn verkeerd telegram, eenigszins schuld had aan de gemaakte verteringen.