maken. Immers, de kinderen van Izaak en Johannes Enschede, op de Princestraat in Laurens Coster drukken daar hun Oudt-Hollandt's Nieustydinghe en andere geschriften, betrekking hebbende op den ouden tijd. Bij hen is o.a. te verkrijgen ‘Zeemans geprivilegeerde Almanach. Na de Nieuwe stijl gecalculeerd op de Meridiaen van Oudt-Hollandt,’ een zeer goed geslaagd exempel hunner drukkunst. En wie de Oudt-Hollandsche wijsheid in beeld wil zien weergegeven, beschouwe het daar hangende schilderij van Breughel maar, dan vordert hij in een paar oogenblikken heel wat in de kennis onzer voorouders.
En als wij nu weer gaan naar de overzijde, ‘In het huisje van Crabeth’ bij de Ghebroeders Kamphuizen, dan zien wij daar dien zeventien-de-eeuwschen bakker ook druk bezig. Want er zal weinig banket zijn, dat zoo graag wordt gegeten, als hetgeen daar verkrijgbaar is. De bakker heeft dan ook volkomen recht te zeggen:
Spritse van Gouda is goede waere,
Sirop-waefelkens zijn van goede mare.
Die ick backe zijn suyverlyck ende eél.
Wij kunnen ieder aanraden er de proef eens van te nemen.
Hier wordt niet alleen ons verhemelte gestreeld. Eene tentoonstelling van zes der oorspronkelijke aquarellen door A. Lepelaer in 1690 en volgende jaren gemaakt van de beroemde geschilderde glazen in Gouda, geeft een groot genot aan de kunstliefhebbers, en het kerkbestuur van Gouda is te prijzen, dat het ze afstond om hier deze uiterst welgeslaagde versiering te verkrijgen.
Hildebrand had wel gelijk te zeggen, dat voor een Noordhollandschen boer ‘de afgoden van het hart zijn een mooi zwartbont beest met volle uiers en een jong paard voor een blinkende boeresjees met vergulde wielen.’ Zelfs zijn vrouw kan hij niet hooger achten.
En in het melkhuisje, waar we nu aankomen, welks eigenaar den echten reclamegeest blijkt te bezitten, daar hij getuigt, dat alle anderen in abuis zijn, vinden wij een krachtig bewijs van Hildebrand's bewering. Daar lezen we de volgende regelen:
Een wagen met schoone paarden
Is een cierlyk ding op der aarden
Maar een schoone vrou vol deugden en ootmoed
Als de man wat seit, dat se dat voort doet
En geen stuursheyt laat blyken
Zoo een vrouw is bij geen wagen of paarden te vergelijken.
Lees er de Camera Obscura maar eens op na, en zie of hier het karakter van den Hollandschen boer niet uitstekend in is weergegeven.
We wandelen verder en bemerken in den hoek, voor een aardig poortje uit Enkhuizen, een paar ‘mooie’ mannen, die vervaarlijk schreeuwen, en met groote kracht blazen op een trompet; dat alles, om u te doen weten dat daar te zien is, ‘het oude Doolhof van de Prinsengracht.’
oostzijde van het marktplein met het huis van maarten van rossum en de amsterdamsche poort te haarlem.
Men moet Amsterdammer zijn, van ouder tot ouder, om de volle beteekenis van dit woord te kunnen begrijpen. Want de Doolhoven in Amsterdam behoorden bij het leven der burgers, vooral, toen zij in de XVIIe eeuw hun hoogsten bloei bereikt hadden. Want het doolhof, zooals het tot het jaar 1862 nog bestond, geeft volstrekt niet terug, wat het vroeger was. Toen had het opschrift zijn volle beteekenis:
Het levenloos wordt hier door kunst bewoogen,
Het nieuw fontijn zal men met roem verhoogen,
Tre in, ten vier uur word ontsloten het gordijn,
Daar 't levtnloos sig volgt, door kunst in schijn.
Het Doolhof in Oudt-Hollandt heeft, en terecht, dit opschrift niet overgenomen, maar wel het latere:
Blijft voor deze POORT niet staan,
Treed Binnen Lieve Jeugdt, het DOOLHOF
thans Vernieuwt, Bied u de Schoonste vreugd
Fontijn en orgel spel, verto- ning naar 't Leven
Dat Alles zal aan u Veel stof tot Blijdschap Geven.
poortje uit enkhuizen, ingang van het doolhof.
We moeten zeggen, wie met een vroolijk gezelschap Het Doolhof ingaat, om daar de herbergh te zoeken, zal zich uitstekend amuseeren, maar eenig idee der oude Doolhoven heeft hij niet gekregen. Die waren geheel anders. De lanen waren daar niet van planken gevormd, maar uit groene heggen. We lezen in een der eerste gedichten van Vondel:
De haghen groen van palm zijn hier soo glad geschoren,
Die doolhoofs wijs ghestreckt, gekrunckelt, ons verloren
Doen doolen nier en daer, zoo datmen hi r int groen
Van d'eel Cretensche maeght wel 't klouwen had van doen,
Om volghen lancx den draed, om eyndelijck den blinden
Bedriegelijcken wegh, en d' open poort te vinden.
Ook waren er in die lanen nog bedriegertjes en beeldwerken aangebracht, want de Doolhoven met Poppenhuis dienden niet alleen tot uitspanning, maar ook ter vereeuwiging van beroemde personen, zij waren actueel. Zoo zag men er ‘verscheyden kunst-rijcke wercken, door oorlogie-werck ghedreven, benevens een seer schoone Fonteyn, zijnde een Triümf van Bachus en Ariadne.’ Verder aanschouwde men er: Willem den Zwijger, Prins Maurits, Koning Hendrik IV van Frankrijk, Gustaaf Adolf met zijn echtgenoote, terwijl ook zijne dochter koningin Christina te prijk stond. Alva, een Chinees ‘levensgroot, uit het machtigh kon ngkrijck van China’ en Bestje van Meurs volgen.
Goliath van Gad, David met den wapendrager, de Koningin van Seba, die onder een aanhoudend geknetter van het raderwerk den wijzen koning Salomo hare hulde ging aanbieden; Koningin Semiramis, de Martelisatie der Apostelen, benevens de geschiedenis van Haman, werden den opmerkzamen toeschouwer vertoond, onder het afdreunen van een lang gedicht in Alexandrijnen, waarin de moraal der geschiedenissen en vertooningen op aangename (?) wijze aan het publiek werd meegedeeld. Dat alles was ‘sigh bewegende met een kunstig oorlogiewerck ende afghewisselt door Orgel- en Muzijckspel.’
In latere jaren (1833) werd er nog aan toegevoegd een uit koper en ijzer vervaardigd beeld van Van Speijk, ‘zijnde dit stuk in eene zittende houding geplaatst, rijst door het toespreken van een enkel woord op, staat regt overeinde; zwaait met de linkerhand de Hollandsche vlag, draait het hoofd regts en links; houdende een pistool in de regterhand, hetwelk hij per cussion afschiet, waarna hij weder gaat zitten.’
Aan de samenstelling der automaten werd groote zorg besteed en, als wij mogen gelooven, wat ons daaromtrent wordt verhaald, begrijpen wij den grooten toeloop, dien het Doolhof in de XVIIe eeuw had. ‘En dit binnenste siet men altemaal voor een stuyver,’ zegt een tijdgenoot, verrukt over die wonderen, vooral ook over de waterwerken, die