zuster haar het heele geval in geuren en kleuren meedeelde. Hoe is het mogelijk, verzuchtte ze, en dat om een idioot! Zij begreep er niets van, en uit haar rijke ervaring kon ze geen enkel geval van dien aard opdiepen. Het streed zoo geheel met de conventioneele vormen, waarvoor zij steeds den hoogsten eerbied had gekoesterd, dat ze er letterlijk versteld van was Dat een beweegreden van hoogeren en edeler aard Johanna dreef, kon zij niet bevroeden, en zonder de vermaning van haar zuster zou ze zeker een verontwaardigden brief aan haar nichtje hebben gericht. Er was nog hoop, dat Johanna tot betere gedachten zou komen, schreef mevrouw Van Dijl, en daarom moest alles worden vermeden, wat ook maar in de verte op hardheid leek. Daardoor zou ze alleen in haar eigenzinnigheid worden gestijfd, die enkel door zachtheid en welwillendheid misschien nog kon worden gebroken.
‘Jo, hier heb je een brief van tante Marie,’ zei mevrouw Van Dijl den tweeden dag na Willems bezoek. ‘Je moet dien eens met aandacht lezen, en je zal daaruit zien, hoe tante er precies zoo over denkt als je yader en ik. Je weet, ze is een mensch van veel ondervinding en heeft altijd veel van je gehouden. Ik hoop, kind, dat die brief indruk op je zal maken.’
Johanna wist wel van te voren, dat dit niet het geval zou zijn, doch ze nam het schrijven mee naar haar kamer, om het daar op haar gemak te lezen. De brief was aan vier kanten vol geschreven met het fijne, puntige schrift der oude dame, die op gemoedelijken toon een aantal zedelessen ten beste gaf, welke Johanna soms onwillekeurig een glimlachje afdwongen. Voor het overige was het een herhaling van wat haar vader en moeder al twee dagen lang uit den treure verzekerd hadden; het was Jo's eigen schuld, dat Hugo niets van hen wilde weten, zij had den jongen geheel voor zich in beslag genomen; maar als Jo eenmaal getrouwd was, zoo had men geredeneerd, dan zou Hugo leeren inzien, dat zijn ouders evenveel van hem hielden als zijn zuster.
Het slot van het schrijven bevatte de bedreiging, dat zij, tante Marie, zeker ziek zou worden, indien Johanna bij haar overijld besluit bleef. Zij was nu al bijzonder geagiteerd, en de dokter, dien ze had laten ontbieden, had haar volslagen rust en het vermijden van alle emoties aanbevolen. Maar ze was overtuigd, dat ‘haar lief nichtje,’ het kind van haar eigen zuster, niet zou willen, dat haar tante door haar schuld ziek werd, doch onverwijld zou antwoorden, dat alles in orde was. Tante had voor de bruiloft een mooi cadeau op het oog. maar het moest een surprise blijven, ze mocht er dus niet meer van zeggen....
Johanna werd eenigszins wrevelig gestemd, toen ze den brief ten einde was. Hoe! dacht haar tante nu werkelijk, ze door het vooruitzicht van een mooi cadeau te kunnen verlokken? Had ze dan zoo weinig begrip van de hooge impulsie, waaronder zij had gehandeld, dat zij haar in staat achtte, ter wille van zoo nietige overwegingen op haar besluit terug te komen?
‘Nu, Jo?’ vroeg haar moeder een uur later, ‘heeft tante je overtuigd en zal je aan de goede ziel antwoorden?’
‘Ach, moeder, het zal maar beter zijn, dat ik niet antwoord,’ zei het jonge meisje, ‘want ik zou haar dan moeten schrijven, dat ik bij mijn besluit blijf en....’
‘Maar, kind, word je dan voor alles ongevoelig? Je vader en ik hebben alles beproefd, om je aan 't verstand te brengen, dat je verkeerd handelt, dat je ongerustheid geheel ongegrond is, dat wij voor Hugo beter zullen zorgen, dan jij het in de beslommeringen van je eigen huishouden zou kunnen doen.... En nu komt je tante, wier lieveling je altijd was, je dat alles nog eens duidelijk uiteenzetten; maar moedwillig sluit je de oogen en houdt je vast aan een idée fixe. Jo, Jo, ik had niet gedacht, dat wij nog eenmaal zooveel verdriet van je zouden beleven.’
‘Verdriet! Foei moeder, dat mag u niet zeggen. Ik wil bij u blijven; of wil u mij dan zoo graag missen?’
‘Dat weet je wel beter, Jo, maar daar gaat het nu niet over. Je was met Willem al bijna getrouwd, een beste jongen, ijverig, knap, vermogend, onder alle opzichten een uitstekende partij. En nu maak je in eens alles ongedaan, en dat om een reden, die eigenlijk geen reden mag heeten.’
‘Och moeder, spreek daar nu als het u blieft niet meer over. Mijn verdriet is al groot genoeg, dan dat u het nog hoeft te verzwaren.’
‘Niemand doet je dat verdriet aan, Jo, je berokkent het je zelf. Eén woord maar, en Willem is alles weer vergeten. Je weet, hoe hij naar dat woord verlangt, want hij houdt veel van je.’
‘Toch niet zooveel als ik gedacht en verwacht had, moeder. En daarom, dring niet langer aan, want het geeft u toch niets. Willem heeft getoond, dat ik hem niet het liefst ben van alles op de wereld. Door zijn weigering heeft hij mij een wonde toegebracht, die nooit zal genezen.’
‘Je bent een kleine dweepster,’ antwoordde mevrouw Van Dijl, pogende te schertsen. ‘Als iedereen alles zoo zwaar opvatte als jij doet, zou het geen leven meer zijn, kind. Denk nu nog eens kalm na, je hebt nog den tijd....’
‘Ik wou, dat die acht dagen maar om waren, want het is een marteling voor mij, en het geeft toch niets.’
‘Het geeft toch niets,’ herhaalde mevrouw Van Dijl, ‘dat zeg je altijd maar. Doch je bedenkt niet, dat je door je stijfzinnigheid je vader en mij ook martelt, zoo goed als je zelf. Kom, Jo, maak er een einde aan.’
‘Ik kan niet, moeder, ik kan niet,’ zuchtte Johanna, wie het hard viel, haar moeder te moeten bedroeven.
‘Zeg maar: ik wil niet,’ zei mevrouw Van Dijl, wier geduld, kunstmatig geoefend, uitgeput raakte. Johanna antwoordde hier niet op en na een oogenblik wachtens verliet haar moeder schouderophalend de kamer, om haar man het vruchtelooze van deze nieuwe poging te gaan meedeelen.
‘We komen geen stap verder, Van Dijl,’ zei ze; ‘al mijn redeneeren baat niets, de brief van mijn zuster heeft niet den minsten indruk op haar gemaakt. Ze is overal ongevoelig voor. Ik weet waarachtig niet wat haar scheelt.’
‘Begin je nu in te zien, dat we de zaak verkeerd hebben aangepakt?’ vroeg haar man. ‘Had je mijn zin gedaan, dan zou Jo haar hoofd wel gebogen hebben. Maar neen, de juffrouw moest met zachtheid behandeld worden en den idioot moesten wij toch vooral ontzien.’
‘Denk je dan, dat je met hardheid en geweld zou geslaagd zijn?’
‘Geslaagd of niet geslaagd, ik ben dat comediespelen moe,’ riep Van Dijl driftig uit. ‘Heb jij nog langer lust, je voor dat meisje, dat nog een grooter idioot is dan Hugo, te vernederen? Ik bedank er voor, ik zal haar straks eens zeggen waar het op staat.’
‘Van Dijl, heb nu nog een dag geduld,’ vermaande mevrouw, ‘wie weet, misschien bedenkt ze zich nog, en het is in allen geval nog tijd genoeg om met geweld te beginnen.’
Dien dag hield Van Dijl zich nog in, maar Johanna merkte wel dat het haar vader moeite kostte en dat elk oogenblik een uitbarsting te vreezen stond. Te vreezen eigenlijk niet, want veel liever dan die gemaakte vriendelijkheid en de fluweelige woordjes had zij gezien, dat haar ouders zich in hun ware gedaante vertoonden. Zij voelde, dat zij dan veel sterker zou zijn en de strijd haar ook minder zwaar zou vallen.
Den volgenden dag - den vierden reeds van het toegestane beraad - kwam haar moeder haar opnieuw polsen ‘Bespaar u toch die moeite, moeder,’ antwoordde Johanna, ‘ik heb u immers al herhaaldelijk gezegd, dat mijn besluit onwrikbaar is.’
Mevrouw Van Dijl zei niets meer, maar ging heen. Johanna was overtuigd, dat nu de uitbarsting spoedig zou volgen. Bij het ontbijt keek haar vader haar voortdurend met toornigen blik aan, maar sprak geen woord. Elk oogenblik verwachtte het jonge meisje de ontlading der donderwolk boven haar hoofd. Toen het dejeuner was afgeloopen, liep Van Dijl eenige keeren driftig de kamer op en neer en bleef ten slotte voor zijn dochter staan.
‘Zeg, heeft dat comediespel nu lang genoeg geduurd?’
Johanna antwoordde niet.
‘Nu, kan je niet antwoorden? Anders ben je toch niet op je mondje gevallen. Ja of neen?’
‘Neen,’ antwoordde Johanna kalm maar beslist.
‘Neen! Dus je wil niet, dus je geeft niets om ons. niets om je tante. 't Staat je wel mooi, hoor. Je meent dus de zorg over je lieveling niet aan ons te kunnen toevertrouwen. Je kan dus van je beschermeling niet scheiden. Wij zijn barbaren, wij zouden hem misschien wel vermoorden, niet waar, kampioen der verdrukte onschuld?’ spotte Van Dijl, ruw lachend.
Johanna meende, dat het het verstandigst was, op dezen uitval niet te antwoorden, maar juist door haar stilzwijgen werd haar vader nog meer geprikkeld.
‘Nu, heb je daar niets tegen in te brengen? Niet! Dan zal ik je eens wat anders vertellen! Je wil niet met Willem trouwen, goed, maar ik zal zorgen, dat je daar berouw over krijgt. Van nu af aan is het met het les geven van Vermeer uit.’
‘Vader, dat meent u niet!’ riep Johanna uit, die aan zulk een wraakneming niet gedacht had.
‘Dat meen ik wel,’ herhaalde Van Dijl, ‘Vermeer zet hier geen voet meer over den drempel. Dat heb je alvast gewonnen met je koppigheid!’
‘Maar vader, dat is....’
‘Barbaarsch, meen je,’ grinnikte Van Dijl, ‘Bedenk echter, dat je het zelf gewild heb.’
‘Wil u dan verhinderen, dat Hugo geneest?’ vroeg het jonge meisje. ‘Dat kan u niet willen, vader.’
‘Zie maar, dat jij hem nu geneest,’ vervolgde Van Dijl, ‘je zal er nu tijd genoeg voor hebben. Je hoeft nergens anders aan te denken, je kan je nu geheel aan dien idioot wijden. Je moeder en ik deugen immers niet voor hem.’
‘Vader!’ en met haar door tranen benevelde oogen keek het jonge meisje hem smeekend aan.
‘Nu, wil je verstandig zijn, Jo?’ vroeg Van Dijl, die meende Johanna geheel in de engte gedreven te hebben. ‘Trouw Willem en wij zullen voor Hugo zorgen. Vermeer kan les blijven geven en jij kan hem zoo dikwijls zien als je wil.’
Eier hief Johanna het hoofd op. Geen traan was meer in haar oog te zien. Alleen haar wang was door een blos van verontwaardiging gekleurd. ‘Nu minder dan ooit!’ riep het jonge meisje uit.
Van Dijl stond een oogenblik verbluft. Zulk een vastberadenheid had hij niet verwacht. Maar een valsche glimlach van voldoening speelde om zijn lippen, toen hij met tergende langzaamheid antwoordde:
‘Ik zie, dat met jou niets is aan te vangen. Je bent voor geen rede vatbaar. Zooeven zei ik, dat jij je voortaan door de genezing van den idioot kon verdienstelijk maken. Maar ik zal je daarvan ontlasten. Jij noch Vermeer hoeft je verder met dien jongen in te laten, want hij gaat de deur uit. Ik wil hem niet langer in mijn huis hebben.’
(Wordt vervolgd.)