De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOudt-Hollandt.
| |
[pagina 107]
| |
den konstrycken heer Evert Breman, op bouen afghereght, haer hadde opghetrocken, binnen dry maenden tyts, ter plaetse waer de Amsteldamsche inwoonder hem noch desen winter met schaetsenryden vermaeckte. Wy souden eerder denken dat gheseghde sinjeur Breman een magister ware in negromancyen, soo heerlyck ende suyverlyck is alles ghemaeckt. Willende de oudtheyt van de plaetse afnemen, want wy en konden noch niet ghelooven eene nieue stadt te sien, en dachten voorsz. bouheer een andere Albertus Magnus ofte Dr. Faustus te syne, betastten de ghevels en bevonden, dat alles van eene vreemde substancie ghemaeckt was, soo dat wat steen schynt geen steen en is. Den handel deser stadt bloeit seer, vele vreemdelinghen liepen er ende alle ghekleed op eene uytlantsche wyse, niet schoonder als de onse, desalniettemin eerlycke luyden. Ende spraken veelal Hollantsch, maer met soo vreemden tonghval, dat wy se bywylen niet verstaen en konden. Schenen deselve vooral vermaeck te scheppen in de taveernen, die men veel in voorsz. stadt vindt, drinkende daer met groot jolijt. Oock eene nieue, onbekende dranck, die sy koffy noemen, ende welcke eerst voor seer korten tyt uit Arabiën is herwaert gebracht ende die een remedie is, soo sy segghen, voor alle qualen. Ende smaeckt bitter. Wie nu iet wonderlycks sien wil haeste hem dese stadt te besoecken synde vol veel andere curiose saecken, als oock eenen Doolhof ende den Vyghendam daer neergheset. Want den oubollighen bouheer heeft op konstrycke ende gheestighe wyse alles samenghevoeght tot een cierlyck en treffelyck geheel, &c.’Ga naar voetnoot1) Al behoeven wij niet met onzen XVIIe-eeuwschen kroniekschrijver, den heer E. Breman voor een Magister in de zwarte kunst te houden, en al zien wij duidelijk, dat alles op zeer natuurlijke wijze is ontstaan, toch moeten wij ons verbazen over de groote werkkracht van den architect, die dat alles wist tot stand te brengen in zoo korten tijd. En dan rekenen wij het tentoonstellingsgebouw nog niet mee. De nieuwgebouwde stad heet met recht Oudt-Hollandt, want Hollandsch is zij door en door, zoo, dat eene vergelijking met Oud-Antwerpen, ter bepaling van de betrekkelijke schoonheid beider steden, ondoenlijk is. In Antwerpen heerschte meer de bergsteen, terwijl het tijdvak, in Oudt-Hollandt herleefd, voornamelijk den baksteen gebruikte. Vandaar niet alleen verschil in kleur, hier een donkerder tint, dan bij onze Vlaamsche broeders; maar ook een onderscheid in constructie, gelegen in den aard der bouwstof. Dan was het karakter der Vlaamsche stad katholiek, terwijl hier het eenige, dat ons aan het Katholicisme herinnert, is het baldakijntje met beeld van de H. Elisabeth op den hoek van het St.-Elisabethsgasthuis, naast het stadhuis. Op bijzonder gelukkige wijze is in Oudt-Hollandt partij getrokken van het vlak er achterliggende Rijksmuseum. Wanneer men naar den kant, waar dit grootsche bouwwerk ligt, heen ziet, breidt Oudt-Hollandt zich uit, neemt de proporties aan van eene groote stad, waar geen afwisseling van gebouwen ontbreekt, waar tal van torens oprijzen, waar verschillende bouwstijlen, soms ineenloopend, zooals gewoonlijk in overgangstijdperken gebeurt, naast elkander staan, waar de onaanzienlijkste en geringste woning evenzeer het schilderachtige der stad verhoogt als het voornamere gebouw, waar als om strijd de grootste grilligheid in vorm heerscht zonder tot wanorde te vervallen, en waar de XIXe-eeuwsche foei-leelijke kroonlijst totaal gebannen is. Waar gevaar bestond, dat men over de huizen van Oudt-Hollandt heen, onze moderne gebouwen zou zien, heeft men de hoogste gevels geplaatst, zoodat het slechts na veel moeite op een of twee plekjes gelukt, een kroonlijst uit onzen tijd in het oog te krijgen. Oudt-Hollandt en het Museum zijn één. Binnen het laatste viert de XVIIe eeuwsche schilderschool haar triomfen, hier buiten in de onmiddellijke nabijheid, is het milieu verrezen, waarin al die meesterstukken ontstonden, waaraan zij vaak hun wording te danken hebben. Wie met het oog op architectonisch genot, de stad doorwandelt, blijft ieder oogenblik vol verrassing stilstaan. De verbazing, die zich afteekent op veler aangezicht, als zij merken, dat wat zij voor steen hielden, slechts papier-maché is, beteekent niets bij de opgetogenheid van hen, die met kenners- of liefhebbersblik die interessante puien en gevels beschouwen. En als 's avonds het plein en de gracht, het eerste gewoon verlicht door lantarens, de laatste aardig geïllumineerd met vetpotjes, bezocht worden door een niet te talrijke menigte, en de Oud-Hollandsche kapel het bekende Princeliedt doet hooren, wordt de optische illusie nog groo-ter. Dan teekenen de punt- en trapgeveltjes, de topgevels met sierlijke renaissance-krullen zich zuiver en scherp af tegen de blauwe lucht, en tegen den sterk verlichten achtergevel van het Museumgebouw, dan werkt het halfdonker der stad mede, om ons terug te voeren naar den vroegeren tijd, vooral wanneer de muziekuitvoering is afgeloopen, het langzamerhand leeger wordt, en de prachtigste aller typen, die hier rondloopen, en die de functiën van hondeslager, omroeper en klepperman in één persoon vereenigt, de ronde doet, met den ratel zijn komst meldt, en met stentorstem roept: ‘Bewaar oe vuur en keersken wel, half elf heit de klok, de klok heit half elf,’ dan leeft men in het verleden, dan rijst het voor ons op met al zijn aantrekkelijkheid en innigheid, met zijn gehechtheid aan het ouderlijk huis en aan de geboortestad; dan komt over ons cosmopolieten, die rusteloos naar nieuwe sensaties zoeken, de rust van die eeuwen, toen de pols niet zoo onrustig joeg als thans, maar daardoor vaak des te krachtiger sloeg, maar daardoor beter maat hield. Dan rijst dat bonte verleden voor ons op, wel niet zonder gebreken, zoo min als onze tijd, maar toch ons zoo sympathiek. Als wij spreken van hetgeen ons in die tijden bijzonder aantrekt, dan bedoelen wij niet op de eerste plaats het staatkundige leven, ons allen in hoofdzaak bekend, maar nog meer het huiselijk en maatschappelijk. En dan zijn er veel zaken, veel gebruiken en gewoonten uit die dagen door het stof van den tijd bedekt, ofschoon zij belangrijk genoeg zijn, daarvan ontdaan te worden. Voor wij echter met dien aantrekkelijken arbeid beginnen, willen wij eene korte beschrijving van de stad geven. Zooals men weet, heeft eerst het plan bestaan, Den Dam te Amsterdam te reproduceeren, zooals die er uitzag in de eerste helft der XVIIe eeuw. Maar men stuitte op bezwaren. Daar aan weerszijden het Damrak en het Rokin zich uitstrekten, kon men zoodoende geen afgesloten geheel geven. En dit was toch noodzakelijk. Evenmin wilde men een Oud-Amsterdam bouwen, voornamelijk om niet te veel den schijn te krijgen Antwerpen na te volgen. Men wilde oorspronkelijk blijven. Zoo kwam men er toe huizen te nemen uit ons geheele land en daarvan een fantasiestad te bouwen, die het karakter der XVIIe eeuw zoo zuiver mogelijk zou weergeven. Het geheel is dus Renaissance, en het is volkomen gehandeld in den geest des tijds, er enkele Gotieke gebouwtjes tusschen te plaatsen, Het karakter lijdt er niets door, dat het Raadhuis in dien ouderen stijl is gebouwd, want in de XVIIe eeuw waren natuurlijk nog verscheiden gebouwen uit de Middeleeuwen over. Wel was hun aantal veel verminderd, sedert keizer Karel V den 5en October 1521 bevolen had, ‘dat niemand voortaan een huis zou mogen bouwen, anders dan met steenen wanden; dat het Gerecht de macht zou hebben, de poorters die rijk genoeg waren, te dwingen hunne houten huizen, vooral op plaatsen, daar 't meest van noode was af te lreken en steenen in de plaats te stichten; en dat men de onmachtige daartoe uit de stadskasse zou mogen in staat stellen.’ Daar echter de grootere gebouwen uit de Middeleeuwen uit steen waren gebouwd, verdwenen zij niet zoo spoedig als de houten huizen. Toch vinden wij in Oudt-Holland er nog eenige met houten gevel, nl. het huis met de duiven, het huis waar de Continental Bodega Company haar wijnen schenkt, en dat waar de Haarlemsche firma Droste haar chocolade verkoopt.
Het voornaamste gebouw staat op de Markt en is eene getrouwe nabootsing van het oud Amsterdamsche stadhuis. Voor dit, in Gotischen stijl opgetrokken gebouw staat de vierschaar uit natuursteen, met 4 pilaren, waarboven op consoles verscheiden beelden, graven van Holland voorstellende. Deze vierschaar is waarschijnlijk veel later gebouwd dan het overige gedeelte, zoodat, toen men in 1646 besloot het geheel af te breken wegens bouwvalligheid, de vierschaar nog stevig genoeg zou zijn geweest om te blijven staan. Van den toren verhaalt ons Pontanus, dat hij in 1601 begon over te hellen, ‘en op eene bezondere kunst in zijn vorige standt in drie dagen weder terecht gesteld wierdt.’ De spits, die in Oudt-Hollandt ontbreekt, was in het jaar 1615 afgenomen, om het afvallen te voorkomen, terwijl de steêklok op het stomp van de spits gehangen werd, hetgeen wij dan ook in Oudt-Hollandt zien. Zooals bekend is, werd door de vroedschap in 1643 besloten een nieuw stadhuis te bouwen naast en gedeeltelijk op de plaats van het oude, en weldra begon men aan dit werk. Gelukkig, dat Pieter Saenredam er in 1641 eene vrij uitvoerige teekening van gemaakt had, want in 1652 den 7den Juni is het gebouw in drie uren tijds verbrand. Anders hadden wij hoogstens het kleine gravuurtje bij Commelin om ons het gebouw voor te stellen. De bouwmeester heeft nu toch al de details moeten reconstrueeren, en eene aandachtige beschouwing toont, hoe gelukkig hij daarin geweest is, en hoe geestig hij vooral de reliefversieringen heeft weten te bedenken. Het inwendige zal zeker bezienswaardig worden. Niet alleen zal achter de vierschaar een Hindelooper-Kamer te zien zijn, maar de bovenzaal wordt voorzien van een mozaïekvloer, en versierd met copieën naar schilderijen van XVIIe eeuwsche meesters. Ter rechterzijde van de vierschaar springt een gedeelte van het oude St.-Elisabethsgasthuis vooruit. Op den hoek van dit gebouwtje wordt een baldakijn aangebracht met het beeld der Heilige, juist, zooals dat indertijd, aan het oorspronkelijke te zien was. Gaan wij voorbij het stadhuis de Princestraet in, dan komen wij allereerst aan een gebouw, dat lang een rechte puzzle voor vele bezoekers van Oudt-Hollandt was. Dit is de herberg de Prins, ook genoemd de Soudaen (of Sultan), de voornaamste uit de XVIIe eeuw, gelegen in de Vogelsteeg achter het stadhuis, het 7e huis van den Dam. Hier logeerde o.a. Prins Willem III, de latere koning van Engeland. Wanneer de inwendige betimmering geheel gereed zal zijn, zullen wij hier een beeld hebben van het interieur eener voorname woning. Terwijl bij de meeste huizen, het voorhuis, dat zijn licht ontving door eene geheel glazen onderpui, tot kantoor, magazijn, winkel, school en huisvertrek diende, hebben wij hier er een dat geen dier diensten verricht, maar meer bijzonder de doorgang tot de verschillende vertrekken is. In dat voorhuis zien wij de winkeltrap, volgens den smaak des tijds sierlijk gesneden uit eikenhout en leidende naar eene galerij, waarlangs men de bovenvertrekken bereikt. Keeren wij na ons vluchtig bezoek aan deze vermaarde herberg weer door de Princestraet naar het Plein terug, dan zien wij recht voor ons een huis in Gotischen stijl met zijtorentjes en dat de rooilijn der overige huizen ver overschrijdt. Dit is het huis in Zalt-Bommel gesticht door den bekenden krijgsman Maarten van Rossum. diet al wil vernielen
Die veel menschen bracht in zwaer ghetreur,
zooals de vrome maagd Anna Bijns zegt, maar, al getuigt zij verder: Merten van Rossom, met veel quaets ghespuys verselt,
Heeft menich schoon huys in brande gestelt.
dit sierlijk gebouw is een der bewijzen, dat de man des krijgs ook wel schoone huizen wist te stichten. In den vleugel dezer vermaarde woning, wier betimmering oudtijds bijzonder merkwaardig was, zooals de conterfeitsels op het Rijksmuseum getuigen, zijn nu gevestigd de firma Korff, die er natuurlijk cacao schenkt, al zou Van Rossum zich er in zijn graf van omkeeren, en een bak- | |
[pagina 108]
| |
ker, die ook al zorgt voor den inwendigen mensch. Dan is de man uit het Duivenhuis naast den Oolycken Koockelaer in den hoek, meer Oud-Hollandsch. Daar verkoopt men ‘toeback’ en moderne sigaren. Dit huis is voor ons dubbel merkwaardig, want het is een getrouwe nabootsing van de woning, die Vondel op den N Z. Voorburgwal betrokken had.
oudt-hollandt. in den bakkerswinkel op het plein.
Voor wij voor heden Oudt-Hollandt door de Dordtsche Waterpoort verl ten, gaan wij even binnen bij een wonderlijken man met langen witten baard, en die, onder den naam van Vader Simon Witgeest, ons een zeer geslaagd optisch bedrog te zien geeft. Even merkwaardig als zijn sprekend en goochelend menschenhcofd is het poortje, waardoor wij dit kabinet der zwarte kunst binnentreden. 't Is grootendeels conceptie van Breman, opgebouwd uit fragmenten van het poortje te Heemstede, zooals de pilasters en wapens amtoonen, alleen eenigszins hooger afgestopt om met de omgeving in harmonie te blijven. Wij konden nu Oudt-Holland voor heden verlaten en dit doen door de Water- of Spuipoort, die in Dordrecht aan het einde der groote Spuistraat stond met eenige merkwaardige inscripties, waarvan dat herinnerend aan den St.-Elisabethsvloed op 19 November 1421 wel het meest bekend is Maar wat men in den ouden tijd goed kon, was de keel smeren en als wij dit voorbeeld onzer voorvaderen willen volgen, kunnen we niet beter doen dan in de Wynsack een glas port te drinken of nog wel zoo Oud- | |
[pagina 109]
| |
Hollandsch bij Van Gorkum een heerlijk glas boerenjongens. En bij sinjeur Van Gorkum is bovendien een binnenhuisje te zien, waarnaar een oudheidkundige zou watertanden, en dat bij een bezoek zeker niet moet worden vergeten.
het poortje van heemstede.
En dat wij terugkomen, daarvoor zullen de bewoners dezer huizinge, de stoere Friesch met zijne dochter, beiden in keurig, nationaal kostuum, ook wel zorgen. Want in weinig kringen van Oudt-Hollandt zijn de bewoners zoo geheel in den geest hunner omgeving, heerscht zoo de echte, ronde opgewekte toon, bij degelijkheid van karakter als hier. (Wordt vervolgd.) |
|