dat hij haar zag, zoo diepen indruk op hem hadtien gemaakt, en zei:
‘Mij scheelt niets, Willem, doch ik wilde je wat vragen.’
‘Maar Jo, daar hoef je toch zoo ernstig niet voor te kijken. Je weet, dat ik je graag een plezier doe, en dan, we zijn immers bijna al man en vrouw,’ zei hij schertsend. ‘Nu laat eens hooren,’ vervolgde hij, toen hij Johanna nog zal aarzelen.
Johanna vond zich zelf kinderachtig. Hoe kwam het toch, dat ze nu zoo besluiteloos was, terwijl haar besluit reeds lang was genomen? Eindelijk vermande zij zich.
‘Willem, je hebt er toch niet tegen, dat Hugo bij ons komt wonen, als we getrouwd zijn?’
Het hooge woord was er uit. Ze keek Willem aan, om te zien welken indruk dit op hem gemaakt had. Verwondering stond op zijn gezicht te lezen, en die klonk ook door in zijn stem, toen hij antwoordde:
‘Maar dat meen je niet, Jo. Het is toch maar gekheid, zeg.’
‘Neen, Willem, het is geen gekheid, maar ernst. Je weet, hoe Hugo aan mij gehecht is, hij heeft het dan ook aan mij gevraagd en ik heb het hem beloofd.’
‘Beloofd, zeg je?’ riep Willem uit. ‘Daar heb je 't weer, je bent altijd te overijld.’
‘Neen, niet overijld, Willem, ik wist heel goed wat ik hem beloofde, en ik zal mijn woord houden ook,’ zei ze beslist.
Stassaart's verwondering nam nog toe. Hij begreep nog niet goed, wat hij er van denken moest, maar toch begon hij er al eenigszins een vermoeden van te krijgen, welke gevolgen die belofte kon hebben.
‘Luister eens, Jo, we zijn beiden geen kinderen meer,’ zei hij ernstig, ‘we moeten verstandig zijn. Ik weet, dat je veel van Hugo houdt, en al heeft het mij wel eens gehinderd, dat je je door hem liet tiranniseeren, toch heb ik altijd achting gehad voor je toewijding. Maar die toewijding heeft een grens. Je wordt nu mijn vrouw, en dan heb ik recht op je geheele genegenheid en toewijding. Ik kan niet toestaan, dat Hugo zich plaatst tusschen u en mij.’
Bij het hooren dezer woorden verborg Johanna het hoofd in de handen. Was dat Willem nu, die sprak, kalm, koel zijn rechten uiteenzettend, zonder oog te hebben voor den armen jongen, die toch waarlijk niet kon helpen, dat hij een idioot was?
‘Kom, Jo,’ vervolgde Willem, ‘wees nu verstandig. Ik heb er immers niet tegen, dat Hugo af en toe bij ons komt. Wij wonen bovendien in dezelfde stad, zoodat je hem zoo dikwijls zien kan als je wil.’
‘Maar Hugo wil er niet van hooren, dat ik hem verlaat. De arme jongen zou het besterven, Willem.’
‘Kom, kom, dat slijt wel. Maar ik heb het je al honderdmaal gezegd, je hebt hem altijd veel te veel toegegeven. Zijn wil was wet, en wat meneer verlangde moest geschieden. Nu zie je er de gevolgen van.’
Johanna antwoordde niet, ze begreep, dat het pleit beslist was, en ze wilde zich niet vernederen, om als genade te vragen wat Willem haar niet uit eigen beweging wilde toestaan.
Ook Stassaart zweeg geruimen tijd. Hij had reeds herhaaldelijk gelegenheid gehad, om Johanna's onverzettelijkheid van karakter te leeren kennen. Toch wilde hij nog een poging wagen.
‘Heb je er wel ooit aan gedacht, Jo, dat zoo'n jongen als Hugo een groot gevaar is? In zijn onnoozelheid zou hij in staat zijn, het huis in brand te steken of een ander ongeluk aan te richten. Die verantwoordelijkheid wil ik niet op mij nemen.’
‘Maar Hugo zal beter worden, Willem, hij begint nu al goede vorderingen te maken, en meneer Vermeer verzekert, dat hij bij oordeelkundige behandeling en goede leiding geheel zal genezen.’
Op het noemen van dien naam werd Willems ijverzucht wakker. ‘Die Vermeer schijnt je wel na aan het hart te liggen,’ zei hij schamper.
‘Willem!’ meer kon Johanna niet uitbrengen, zoozeer werd zij door haar aandoening overmeesterd.
‘Zoo heb ik het niet bedoeld,’ haastte Willem zich te antwoorden. ‘Maar ik geloof er niets van, dat Hugo beter zal worden, en dan altijd zoo'n idioot bij je in huis! Neen, Jo, als je daar nog eens goed over nadenkt, zal je zelf inzien, dat het niet kan.’
‘Ik hoef er niet over na te denken, want mijn besluit staat vast.’
‘Is dat je laatste woord, Johanna?’
‘Mijn laatste.’
Willem was opgestaan en nam zijn hoed. Uitwendig kalm stond het jonge meisje eveneens op, nog altijd hopende, dat Willem iets zou zeggen, maar te fier, om te laten blijken, welke wonde hij haar had toegebracht. Willem zei evenwel niets, het was dus tusschen hen uit, voorgoed uit. Als vreemden gingen zij naast elkander de gang door. Aan de voordeur gekomen, bleef Willem staan. ‘Is Hugo je nu werkelijk liever dan ik?’ vroeg hij.
‘Ik kan niet kiezen,’ antwoordde Johanna. ‘Ik had gehoopt, dat je genoeg van mij zou houden, om Hugo naast mij te dulden. Ik heb mij vergist, ik geef u uw woord terug.’
‘Vaarwel,’ hernam Stassaart, haar de hand reikend.
Johanna raakte ze even aan en zag hem nog eenmaal in het gezicht. Dat vaarwel klonk haar als het geklep der doodsklok in de ooren. Nog hoopte ze, dat Willem edelmoedig zou zijn, nog was het niet te laat.... Maar zijn gezicht stond strak, ijzig koel.
De deur viel achter hem dicht. Alles was voorbij. Toch wachtte ze nog even aan de deur en luisterde. Zou hij misschien terugkomen, om te zeggen, dat ze toch de zijne bleef? Ze had wel het offer van zich zelve gebracht, maar het viel haar zoo onuitsprekelijk hard, niet alleen omdat haar levensgeluk was verwoest, doch vooral omdat ze zich bedrogen had in den man van haar keuze. Haar hart bonsde geweldig, haar slapen klopten, of er met hamers op geslagen werd.
Willem kwam niet terug. De scheiding was thans voltrokken, onherroepelijk. Het verleden was voortaan dood voor haar, ze zou er nog enkel aan kunnen denken, zooals men aan een overledene denkt, of na het ontwaken aan een zoeten droom, die door de koude werkelijkheid wordt gelogenstraft.
Langzaam, moeielijk ging ze de trap op, en ze dacht aan dien avond van het concert, toen voor de eerste maal twijfel aan Willem bij haar gerezen was. Ze dacht aan hetgeen ze toen gezegd had:
‘Willem, maak niet dat ik kiezen moet tusschen u en Hugo.’ Ze had thans gekozen met bloedend hart, haar lot was voortaan beslist, haar levenstaak aangewezen.
Nauwelijks had Hugo haar stap herkend, of hij kwam naar haar toe. De jongen was geheel hersteld van de gevolgen van den schrik en het koude water, en met meer ijver dan ooit had hij zich op het leeren toegelegd. Hij wilde ingenieur worden, en daarvoor moest hij veel kennen. Bovendien had hij zich nog meer aan zijn onderwijzer gehecht, sedert deze hem van een wissen dood gered had. Hij mocht bij Johanna blijven, en nu wist hij, dat hij haar geen grooter genoegen kon doen, dan door ijverig te leeren.
‘Jo, ik heb al mijn sommen af,’ riep hij met een van blijdschap stralend gezicht uit, ‘nu zal meneer Vermeer zeker wel tevreden zijn.’
Zonder iets te zeggen nam Johanna zijn hand in de hare. Hugo zou voortaan de eenige zijn, die van haar hield. Maar de arme jongen kon de zwaarte van het offer niet beseffen, dat zij voor hem gebracht had. Doch later zou hij haar begrijpen en haar dan eeuwig dankbaar zijn. Indien hij echter eens niet genas, indien hij ten slotte weer in de oude stompzinnigheid verviel? Dan zou nooit iemand weten, wat zij had opgeofferd, dan zou nooit iemand pogen, haar daarvoor eenigermate schadeloos te stellen.... Met schaamte bemerkte ze, dat zij niet aan God gedacht had, die alles ziet en niets onbeloond laat. Hij was getuige geweest van haar strijd. Hij zou haar ook verder ter zijde staan en haar vertroosten.
‘Jo, wil je nu wat met mij dammen, nu ik al mijn sommen af heb?’ vroeg Hugo Dammen, nu zij nog als vernietigd was onder het leed, dat haar had getroffen, nu alles onstuimig door-eenwoelde en zij alleen wilde zijn om het uitte schreien! Zij kon het niet! En dat vroeg haar Hugo, voor wien ze het geluk had verschopt, dat haar tegenlachte; Hugo, die er niet het minste begrip van had, wat ze leed! Ze bracht de hand voor de oogen en snikte zacht.
‘Ben je bedroefd, Jo?’ vroeg Hugo. ‘Ik heb toch al mijn sommen af.’
‘Je bent mijn zoete, beste Hugo,’ zei het jonge meisje, den knaap in haar armen nemend en hem een kus op het voorhoofd drukkend.
‘Nu, een partijtje dammen, ja?’ vleide Hugo, die aan zijn zusters droefheid al niet meer dacht.
‘Dat is goed, Hugo; omdat je zoo flink gewerkt hebt,’ antwoordde Johanna, die na het groote offer van zich zelve ook dit offertje nog wel brengen kon.
Nadat ze twee partijtjes gespeeld hadden, die Hugo had gewonnen, stond Johanna op. ‘Ik heb op mijn kamer nog wat te doen,’ zei ze, met moeite haar ontroering kunnende bedwingen. ‘Maar ik blijf altijd bij je, beste jongen.’
‘Trouw je dan niet met Willem, Jo?’ vroeg Hugo.
Het jonge meisje keek hem verbaasd aan. Hoe kwam hij zoo in eens op die vraag?
‘Neen, Hugo, ik blijf bij je.’
‘Wilde Willem mij niet?’ vroeg de knaap, en Johanna dacht, dat er een straal van verontwaardiging flikkerde in zijn oog. Maar dat kon toch niet, Hugo kon onmogelijk gevoelen wat een gezonde jongen op zijn jaren niet zou begrepen hebben.
‘Ik blijf bij je,’ antwoordde het jonge meisje ontwijkend, ‘zoo is het immers goed, Hugo?’
Hij balde de kleine vuisten. ‘Willem is slecht, heel slecht, maar jij bent mijn goede, beste Jo. Ik zal altijd, altijd veel van je houden.’ Hij wierp zich om den hals van zijn zuster en kuste haar door zijn tranen heen.
Die kussen en tranen deden Johanna weldadig aan. Zij was begrepen, zij had dus het offer niet gebracht voor iemand, die er ongevoelig onder bleef, die er geen weet van had. Wat voor Willem een raadsel was gebleven, de teerste en heiligste gevoelens van haar hart, had een arme idioot verstaan.
‘Mijn beste Hugo,’ snikte het jonge meisje, ‘wij blijven altijd bij elkaar, niet waar? Je zal me nooit verlaten, ook later niet?’
De rollen schenen omgekeerd. Het was niet meer de idioot, die, door allen verlaten, zijn zuster smeekte bij hem te blijven; het was het jonge meisje, dat, na haar geluk voor hem ten offer gebracht te hebben, vreesde, dat ook hij eenmaal, wanneer hij groot en genezen was, haar den rug zou toekeeren. Zij zocht thans troost en steun bij hem.
Toen Johanna op haar kamer gekomen was, brak ze in tranen uit. Thans behoefde zij zich niet meer in te houden, maar kon aan haar smart den vrijen loop laten; want al had ze met vollen vrijen wil, uit liefde tot haar broertje, het offer gebracht, toch was het natuurlijk, dat haar hart overweldigd werd door een naamloos wee, dat de gedachte aan het thans voor altijd verloren, gedroomde geluk haar diep griefde. Ze had niet mensch moeten zijn om dit niet te voelen. Zij was jong, vol levenslust, zij beminde Willem, zij had zich in stilte allerlei droomen gevormd van geluk en zaligheid aan zijn zijde, zij had schoone plannen gemaakt voor de toekomst.... Het denkbeeld van een eigen haard, van een liefhebbend echtgenoot had haar bekoord.... Dit was thans alles voorbij. Het geheele gebouw, dat ze in haar geest had opgetrokken, was ingestort. Maar het ergste was nog, dat Willem zich aan haar had doen kennen als een egoïst.... Dit griefde haar meer dan al het overige.
Langzamerhand bedaarde de hevigheid van haar smart, om plaats te maken voor kalme berusting. En deze berusting werd door de deelneming, de dankbaarheid van Hugo als door een zonnestraaltje verhelderd....
Zij stond op en nam van haar boekenschrap de Navolging van Christus, dat kostelijke boek, dat voor alle gevallen des levens zoo heerlijke lessen en zoo onschatbare vermaningen geeft. Zij opende het en begon te lezen:
‘Stel geheel uw betrouwen op God, en dat Hij alleen uwe vrees en liefde zij; Hij zal voor u verantwoorden en alles ten beste schikken.
‘Gij hebt hier geene blijvende woonplaats; en waar gij u bevindt, zijt gij een vreemdeling en reiziger: en gij zult geene rust hebben, tenzij gij op het innigst met Christus vereenigd zijt.