als de naflikkering eener lamp Het was helsch donker om ons heen en mijn oogen werden moe gestaard in de ondoordring bare duisternis.
katholieke kerk te padang.
Wat duurde het lang voordat die gids kwam. Hoe lang ik al had staan wachten, weet ik niet; in 't eerst had ik geluisterd naar de praat van mijn gezelschap; maar ik was aan 't mijmeren geraakt en had er niet meer op gelet. Nu was het doodstil om me heen.
‘De gids laat zich lang wachten, vind je niet?’
Ik kreeg geen antwoord.
Ik herhaalde mijn vraag luider; maar hetzelfde stilzwijgen.
Ik werd boos en noemde het een ongepaste aardigheid, ik tastte rondom mij heen, maar er was niemand onder mijn bereik.
Gelukkig was ik in het bezit van een doosje lucifers; ik stak. er een aan, toen ik tot mijn groote ontzetting bemerkte, dat ik alleen in de galerij stond; de anderen waren verdwenen. Hoe was het mogelijk dat ze mij alleen hadden achtergelaten, dat ze zich ongemerkt hadden kunnen verwijderen? De schrik maakte mij buiten mij zelven en eerst toen het einde der lucifer mijn vingers brandde, kwam ik met een uitroep van pijn tot bezinning; het verkoolde stukje hout viel uitgedoofd op den grond en ik stond weer in de diepste duisternis. Het werd mij benauwd in die onderaardsche gangen; de koude lucht, die ik inademde, deed het bloed in mijn aderen stollen en met schrik dacht ik aan het vreeselijk lot der vier ongelukkigen, die in denzelfden berg hun leven hadden gelaten.
Ik riep en schreeuwde zoo hard ik kon, want mijn gezelschap kon toch niet ver af zijn; maar er kwam geen antwoord en ik hoorde mijn roepen van gang tot gang weerklinken om in doodsche stilte over te gaan. Eindelijk echter kon ik weer helder denken, ik had mijn bedaardheid teruggekregen en besloot zoo goed mogelijk voor eigen redding te zorgen. Het was mij opgevallen, dat de weg, dien de bezoekers van den berg gewoonlijk kiezen, beter gebaand was dan in de andere gangen; het veiligst was dus denzelfden weg terug te gaan. Zonder licht was het echter onmogelijk een voet te verzetten en al voortgaande slonk mijn voorraad lucifers op onrustbarende wijze; gelukkig bevond ik mij nog altijd op het goede pad.
Hoelang ik gedwaald heb, is onmogelijk te zeggen: iedere minuut scheen mij wel een uur. Ik had nog één lucifer en de angst bekroop mij, als ik er aan dacht, wat er van mij worden zou, als ik omringd zou zijn van de diepste duisternis. Op goed geluk liep ik op den tast nog een paar gangen verder, maar toen begaf mij de moed; nu of nooit moest ik licht hebben om verder den weg te kunnen vervolgen. Het laatste licht brandde. Gelukkig! ik uitte een kreet van vreugde, ik was altijd nog op het goede pad.
Vlak voor mij bemerkte ik een lange tabel, waarop de verschillende grondlagen: steenkool, kiezel, mergel, vuursteen enz, stonden afgebeeld; ik sloeg naar rechts af, liep tegen een soort van houten afrastering, en bij het schemerend licht zag ik boven in den steenwand met groote letters de woorden staan: Mosasaurus giganteus. Ik stak mijn licht vooruit om het hol van het monster te zien; maar geen enkele lezer zal de verbazing kunnen begrijpen, die mij toen beving: de Mosasaurus giganteus was verdwenen.
Ik kon mijn oogen niet gelooven, maar toch was het maar al te waar, het vreemdsoortig gedrocht was weg. Nog een oogenblik staarde ik naar het ledige hol, toen werd de vlam van mijn lucifer kleiner en kleiner en ging met een zwakke flikkering uit.
Waar mocht dat dier gebleven zijn?
Ik kwam in een onbeschrijfelijken toestand: ik dacht niet meer aan den gids, aan den St.-Pietersberg of aan mijn netelige positie, maar ik waande mij als overgeplaatst in den donkeren voortijd, toen de wereld nog bevolkt was door Mosasaurussen. Het spookachtig verdwijnen van het ondier bleef op de alleronaangenaamste manier mijn hersens bezighouden; een huivering overviel mij, een huivering van schrik voor het onbekende en geheimzinnige, dat mij echter op onweerstaanbare wijze aantrok.
Langzaam verwijderde ik mij in het donker, met mijn wandelstok vóór mij op den grond stootend om niet rechts of links in de groeven te vallen; doch de Mosasaurus wilde maar niet uit mijn gedachten.
Opeens blonk in de verte een blauwachtig lichtschijnsel. Goddank! daar was redding! Ik wilde er heensnellen, maar bleef eensklaps als aan den grond genageld staan: in de verte kwam langzaam uit een zijgang een zonderling wezen te voorschijn met twee groote glinsterende oogen. In een oogwenk had ik genoeg gezien, 't was waarachtig de Mosasaurus giganteus.
Langzaam stapte hij op zijn kromme pooten naderbij en opende nu en dan den grooten muil, waarin een paar rijen vervaarlijke tanden blikkerden.
Hoe was het mogelijk! Den Mosasaurus had ik toch in den steen uitgehouwen gezien! Maar tegen feiten valt niet te redeneeren; hier had ik een echten, levenden en hoogstgevaarlijken Mosasaurus voor me. Hoe was het beest er toe gekomen om zijn hol te verlaten en een wandeling door den berg te gaan doen? De angst belette me een antwoord op die vraag te zoeken; het dier kwam hoe langer hoe dichter bij en 't werd hoog tijd om mij uit de voeten te maken. Haastig deed ik eenige schreden achterwaarts; maar tot mijn ongeluk bevond ik mij in een gang, die dood liep, en weldra stiet ik tegen den vochtigen wand. Geen enkele uitweg bleef mij open; tot overmaat van ramp had de Mosasaurus aan het gedreun van mijn voetstappen onraad bemerkt en beproefde het in een kleinen galop te zetten, waarbij hij echter al een heel mal figuur maakte.
missigit en heilige vijver bij fort de cock.
Ik voelde mij verloren; wanhopig liep ik langs den steenen wand, maar het ondier naderde meer en meer; nog een oogenblik...
Eensklaps klonk achter mij een groot geraas en een helder licht trof mijn oogen. Het geraas hield aan en werktuiglijk wendde ik het hoofd om.
‘Mijnheer, 't is zeven uur!’ riep de kellner van het hotel, terwijl hij met zijn knokkelige handen op de deur roffelde.
De Mosasaurus was plotseling verdwenen en vroolijk plaste het zonlicht door de gordijnen in de kamer. Met een zucht van verlichting stond ik op.
‘Toch interessant zoo'n wandeling in den St.-Pietersberg,’ was het eerste wat ik aan de ontbijttafel hoorde.
‘En wat een vreemde beesten zijn er, die Mosasaurus bijvoorbeeld.’
‘Om er de nachtmerrie van te krijgen.’
Ik knikte van ja.
Sylvester.