gezien hadden aan de verre kusten, van waar zij kwamen, en spottend glimlachten over het ijdel getob der menschen, die zwoegden, plannen maakten, intrigeerden, of ze eeuwen hadden te leven.
‘Maar, Jo, je kijkt niet eens naar mijn kanalen,’ zei Hugo, die maar niet begreep, waarom zijn zuster zoo strak voor zich uit naar den verren gezichteinder tuurde, terwijl hij voor haar voeten zoo'n kunstwerk had tot stand gebracht.
Door die woorden werd Johanna tot de werkelijkheid teruggeroepen en met voldoening bemerkte ze, hoe frisch en blozend er haar broertje uitzag, nu hij zich in het zweet had gewerkt. Die jongen zou niet idioot blijven, hij was nu al veel beter, en met Gods hulp en met geduld zou ze nog wel meer winnen.
‘Je hebt dat heel knuts gedaan, Hugo,’ antwoordde Johanna, daar de jongen nog altijd op een betuiging van tevredenheid bleef wachten. ‘Zou je niet ingenieur willen worden?’
‘Ingenieur,’ herhaalde de knaap, ‘maken die ook kanalen?’
‘Ja, kanalen en bruggen en wegen en sluizen. Maar om dat te worden moet je heel veel leeren.’
‘O, dat is niets,’ gaf Hugo ten antwoord, ‘ik leer graag, nu meneer Vermeer mij lesgeeft. En zou je graag willen, dat ik ingenieur werd, Jo?’
‘Ik wel; dan zou je later een knap, nuttig man worden.’
‘Nu, Jo, ik beloof je, dat ik nog beter mijn best zal doen, want ik houd toch zooveel var u.’
Zoo sprekende waren zij, in de richting van den vuurtoren, dien steenen reus, die reeds zoo dikwijls het geweld van den storm aan zijn voet gezien heeft, verder het strand langs gewandeld. Nu eens liep Hugo naast zijn zuster voort en stelde haar allerlei vragen over de zee, over schepen, over vuurtorens, dan weer snelde hij de glooiing van het duin af, als zijn oog door een veelkleurige schelp getrokken werd, of huppelde hij vlug het duin op, om er een bloempje of een roode bes te plukken. Alles leefde aan hem, en wie het niet wist, zou het aan hem niet gezegd hebben, dat hij een idioot was.
Eenigen tijd reeds had Hugo naast Johanna voortgeloopen zonder iets te zeggen. Eensklaps sloeg hij de oogen naar haar op en vroeg: ‘Jo, wanneer ga je trouwen?’
Verrast keek Johanna haar broertje aan. Hoe kwam hij daar zoo in eens op? Er was natuurlijk in de huiskamer nogal eens over gesproken, maar niemand had vermoed, dat de idioot daar op zou gelet of er iets van zou begrepen hebben. En wat gaf hem aanleiding, nu zoo in eens die vraag zonder meer te stellen?
‘Ik weet het nog niet, Hugo,’ antwoordde Johanna, wie nu weer de gedachte aan Willem met schrik vervulde.
‘Maar Jo, waarom trouw je toch met Willem?’ vroeg Hugo verder, ‘en waarom trouw je niet liever met meneer Vermeer? Die houdt toch zeker veel van je, want hij houdt ook zooveel van mij.’
Johanna bleef ontzet staan. Hoe kwam zulk een kind toch aan die vraag? Wat moest er toch veel in dat hoofdje omgaan, waarvan zij nog niets begrepen had, en wat bleef hij haar ook nu nog een raadsel. Hugo keek haar met zijn groote oogen uitvorschend aan, als wilde hij in haar ziel lezen.
Ze moest dus wel een antwoord geven, want anders zou hij nog meer vragen, en wie weet hoe zeer hij haar in het nauw zou brengen. Dat moest haar vader nu eens hooren, die wel nooit had kunnen gelooven, dat een idioot iemand in de engte zou drijven.
‘Maar Willem houdt nog meer van mij dan meneer Vermeer,’ zei het jonge meisje.
‘Neen, Jo, dat geloof ik niet,’ hernam de knaap, ‘want Willem houdt niet van mij, en meneer Vermeer wel.’
Wat moest zij tegen deze eigenaardige logica inbrengen? Het best was, dat ze den jongen wat afleiding zocht te bezorgen. ‘Kijk eens, Hugo, wat een prachtige schelpen daar liggen. Raap die eens op, dan kan je ze meneer Vermeer laten kijken, als we thuis zijn.’
Maar de knaap, anders verzot op schelpen, verroerde zich nu niet. Er ging blijkbaar nog meer in zijn geest om, waaromtrent hij licht wilde hebben. ‘Jo, als je nu trouwt,’ vroeg hij, als wilde hij den draad weer opvatten, ‘blijf je dan toch bij ons wonen?’
‘Neen, Hugo, dat kan niet,’ antwoordde zij meer en meer verbaasd, ‘dan ga ik bij Willem wonen.’
‘Maar je had beloofd, dat je altijd bij me zou blijven,’ vervolgde Hugo, op een toon van verwijt.
‘Ik neem je mee, beste jongen, en dan mag je bij mij komen wonen. Doe je dat graag?’
Hugo zette groote oogen op. ‘O, zoo graag, en dan hoef ik niet meer bij pa en Alice te blijven? Je moet maar gauw trouwen, Jo.’
Ondanks haar zelf moest het jonge meisje lachen.
‘Maar,’ hernam Hugo nadenkend, ‘als Willem nu eens niet wilde?’
‘Wat niet wilde?’ vroeg Joanna bijna op sidderenden toon.
‘Dat ik bij u kwam wonen.’
Het jonge meisje meende te droomen. Mijn God, wat gaf dien jongen toch al die vragen in? Was dat nu een idioot?
‘Daar zal Willem niet tegen hebben,’ gaf ze ten antwoord. ‘Ben je nu gerust, kleine vraagal?’
‘Maar als Willem nu niet wil,’ drong de knaap nog eens aan; ‘zal je dan niet met hem trouwen, Jo, en bij me blijven?’
‘Hoe vraag je dat toch zoo, Hugo, je weet immers dat ik veel van je houd.’
De jongen was evenwel met dit ontwijkend antwoord niet tevreden. ‘Zeg me nu, Jo, dat je niet met Willem trouwen zal, als hij me niet bij u wil laten wonen.’
Terwijl hij dit vroeg, keek hij zijn zuster met zijn groote oogen zoo smeekend aan, dat ze de diepte peilde van den onrust, die zijn hart had verscheurd, en begreep, wat er in dat hoofdje omging. Het was een egoïst, zeker, maar een egoïsme voortspruitend uit zwakheid en aanhankelijkheid, een egoïsme, dat de zwaarte niet kende van het offer, dat het vroeg.
‘Als Willem je niet bij ons wil hebben, trouw ik niet, maar blijf bij je,’ antwoordde Johanna. ‘Ben je nu tevreden?’ vervolgde ze, maar ze moest zich omwenden, want ze was haar ontroering niet meester, nu ze het beslissende woord gesproken had. Gesproken tegen een idioot, maar dit was hetzelfde, haar woord was haar heilig,
‘Beste Jo, ik hou toch zoo van je,’ juichte Hugo, bij wien nu de kalmte was teruggekeerd. ‘Ik zal goed leeren, dan word ik ingenieur en dan blijf ik ook altijd bij u.’
Johanna was thans haar zelve weer meester. ‘Laten we omkeeren, Hugo, we zijn nu al zoo ver gegaan en we moeten nog denzelfden weg terug.’
Hugo hield haar bij de hand, blij huppelend over den weg, druk pratend en zich soms verwonderend, dat zijn zuster niet dadelijk antwoord gaf op zijn gesnap. Was hij gelukkig, dat Johanna bij hem zou blijven, hij begreep niet, dat dit voor haar de zwaarste opoffering kon zijn, die ze brengen kon.
Aan het strand heerschte nog altijd dezelfde opgewektheid. Oude dames zaten bedaard op gemakkelijke stoelen met een parasol boven het hoofd naar de zee te kijken; kinderen stoeiden in het zand of groeven er kuilen, of zochten naar schelpjes en gekleurde steentjes; heeren wandelden druk pratend op en neer.
‘Dag juffrouw, welk een voorrecht u hier te zien,’ klonk het Johanna plotseling in de ooren.
Verwonderd keek ze op; ze had den klank van die stem meer gehoord. Het was baron Van Sichtelaar, in een luchtig zomertoilet gedost, vergezeld van een bejaard heer, waarschijnlijk zijn rentmeester, over wien haar vader zoo den mond had vol gehad. Op hetzelfde oogenblik stelde de baron haar reeds aan dezen voor als de dochter van zijn waarden vriend Van Dijl en hem als zijn rentmeester, mijnheer Witkamp.
‘En dat is zeker uw broertje?’ informeerde de baron. ‘Een beetje idioot, niet waar; uw papa heeft mij daar een en ander van verteld. 't Is wel ongelukkig, en me dunkt, dat hij uw genot veel moet vergallen.’
‘Toch niet, meneer,’ antwoordde Johanna kortaf, ‘als men met hem weet om te gaan....’
‘O natuurlijk,’ viel de baron haar in de rede, ‘maar ik bedoel, dat het van uw kant een heele opoffering is. De conversatie kan natuurlijk niet veel zijn en....’
‘Maar 't is mijn broertje, meneer,’ zei Johanna gepiqueerd.
‘De baron drukt zich verkeerd uit,’ kwam de rentmeester tusschenbeide. ‘Hij wilde alleen maar te kennen geven, hoeveel respect hij heeft voor uw toewijding jegens uw broertje, en veroorloof ook mij, daaraan hulde te brengen. Onze tijd is van te veel laag egoïsme getuige, om geen eerbied te hebben voor iemand als u, die zich met zooveel zelfverloochening opoffert.’
De baron sprak nu over allerlei onverschillige dingen, hoezeer het hem gespeten had, dat Johanna niet mee naar Vorden was gekomen, over haar papa en mevrouw Zeeman, een buitengewoon charmante dame, over Alice, hoe lang ze nog te Scheveningen dacht te blijven enz.
Eensklaps trok een ongewone drukte hun aandacht. De oude dames sprongen van haar stoelen op, de kinderen staakten hun spel, de heeren vroegen wat er gaande was. Johanna keerde zich om en zag Hugo niet. Ze had gedacht, dat hij zich maar een paar passen had verwijderd, om schelpen te zoeken.
‘Een kind in zee!’ hoorde ze nu roepen, en allen ijlden naar den oever.
‘Mijn God, het is Hugo!’ riep Johanna uit, bleek wordend als een doek en als aan den grond genageld. Maar het volgende oogenblik had ze al haar geestkracht verzameld en drong door de menschen heen, gevolgd door den baron, die informeerde wat er gebeurd was. Een kind heeft zich te ver in zee gewaagd en nu heeft de vloed het verrast, - dit was de toelichting.
‘Hugo!’ Hugo!’ kreet het jonge meisje, radeloos de handen wringend en zich in zee willende werpen. Een aantal gespierde armen hielden haar terug. ‘Om Gods naam waag u niet, juffrouw,’ riep men van alle kanten.
‘Maar het is mijn broer, Hugo! Hugo!’ kreet ze opnieuw. En nu den baron naast zich ziende, riep ze uit: ‘Red mijn broertje als ge een man zijt!’
Baron Van Sichtelaar was evenwel geen held; hij haalde de schouders op. ‘Hem te willen redden staat gelijk met zelfmoord,’ mompelde hij.
Gelukkig schenen niet allen er zoo over te denken, want reeds had een man zich in den vloed gewaagd, om de zee haar prooi te betwisten. Van het strand werden zijn pogingen in spanning gevolgd, terwijl een schuit werd klaar gemaakt en reddinggordels gereed gehouden.
‘Hij zal met het kind omkomen,’ zei er een. ‘Er is geen redding mogelijk,’ voegde een ander er bij. ‘Mijn God, ze verdwijnen beiden in de golven,’ riep een derde. Deze en dergelijke uitroepen wisselden elkander af, terwijl de moedige redder alle pogingen inspande, om tegen het geweld van den stroom in te worstelen. Nu neuriede de zee niet meer een zacht lied; het was of een woest, wreed gehuil uit haar opsteeg, of ze reeds juichte om den dubbelen buit, dien ze verraderlijk in haar wijd geopende kaken meende te verzwelgen.
‘Moed! moed!’ riepen een paar stemmen van het strand, terwijl de schuit van wal stak en naar de plaats roeide, waar de redder alle moeite had om zich en het kind, dat hij stevig met zijn eenen arm omklemd hield, boven water te houden. Met zijn vrijen arm beproefde hij nog een paar slagen te doen om vooruit te komen, maar machteloos zakte hij neer. Zou hij nu toch nog omkomen, nu redding naderde? Angstig hielden de toeschouwers den adem in; zij hadden de schuit wel vleugelen willen geven. Maar deze had alle moeite om tegen den stroom op te worstelen. Eindelijk was ze de plaats nabij; een der schippers stak de roeispaan toe... Daar dreef de schuit weer af. Een lange kreet van teleurstelling ging van het strand op. ‘Laat mij los!’ gilde Johanna,