Sichtelaar al voor het portier, nog voor de conducteur het geopend had.
‘Van harte welkom op onzen Gelderschen bodem,’ zei de jonge man, in een onberispelijk grijs phantasiepak gekleed. ‘Ik hoop maar, mevrouw, dat u geen hinder van de reis gehad heeft,’ vervolgde hij, terwijl hij de oude dame hielp uitstappen en daarna aan Alice denzelfden dienst bewees.
‘Dank u, mijnheer de baron, in het minst niet. 't Was vandaag ook maar een klein eindje. Maar gisteren, de Veluwe in haar volle breedte door, het leek wel een Sahara.’
‘Maar hier zijn we in een oasis,’ merkte Alice op. ‘Wat een prachtige streek, meneer de baron.’
‘U had ze in den trein moeten hooren,’ mengde zich Van Dijl in het gesprek, ‘ze liet me geen oogenblik rust. Ze wilde maar met alle geweld, dat ik naar de zon, naar het koren, naar de weilanden en de hemel weet waar al niet naar zou kijken.’
‘Alice is enthousiast voor de natuur,’ voegde mevrouw Zeeman er bij.
‘Ik ook, juffrouw,’ zei de baron met een hoofschen hoofdknik tot het jonge meisje. ‘Maar wie zou dat ook niet nu de natuur zich op haar heerlijkst ontvouwt?’
‘En dan in zoo'n uitgekozen hoekje,’ meende Alice; ‘wat een verschil toch met zoo'n stad als Amsterdam, één groote agglomeratie van huizen en nog eens huizen.’
‘Nu, u zal er vandaag uw hart aan kunnen ophalen, en uw papa heeft dan ook een dag onder duizenden uitgekozen.’
‘Ja, dat heb ik,’ zei Van Dijl met zooveel overtuiging, of hem de verdienste van het mooie weer moest worden toegeschreven.
Onder dit gesprek was het viertal buiten het hek gekomen, waar een open victoria hen wachtte. Mijnheer Van Dijl had middelerwijl met voldoening gezien, dat de op het perron aanwezigen zich vol eerbied hadden betoond voor den baron, die ongedwongen en met gratie links en rechts groette.
Een oogenblik later reed het rijtuig over den harden grindweg. Lustig draafden de paarden voort, als hadden zij schik in het prachtige weer en in het gezang der vogelen in boomen en struiken. Alice kon maar niet uitgeroepen komen over de heerlijke omgeving en de frissche lucht, die men met volle teugen inademde. ‘Wat een verschil met Amsterdam,’ riep ze opnieuw, ‘daar alles benauwd en bekrompen, ook al woon je in een flink huis, hier alles luchtig, groot, ruim. Zie die menschen eens, hoe tevreden en gelukkig ze er uitzien. 't Is hier compleet een paradijs.’
‘Ik geloof, dat u nu toch wel een beetje idealiseert,’ meende de baron, ‘en dan het buitenleven heeft ook zijn keerzijde. Des winters bijvoorbeeld....’
‘Maar dan moet het, dunkt mij, buiten ook bekoorlijk zijn,’ hernam Alice. ‘Wegen en velden met een sneeuwtapijt bedekt, zoo hagelblank en zoo teer, en het water met een dikke ijslaag bevloerd, waarover vlugge en bevallige....’
‘Schei toch uit, Alice,’ onderbrak Van Dijl haar ontboezeming. ‘Wat praat je nu van sneeuwtapijt en ijslaag, in het hartje van den zomer. Ik vind de herinnering daaraan niet zoo uitlokkend, dat je die opzettelijk hoeft op te halen.’
‘Och, die pa is toch ook zoo'n prozaïsch, mensch, meneer de baron,’ lachte Alice, ‘hij is eigenlijk niet waard, al het schoone te zien, dat wij hier vandaag zullen genieten.’
‘Ik vrees, dat ge uw verwachtingen nu toch een beetje ál te hoog gespannen hebt,’ antwoordde de baron.
‘Och, ze beschouwt alles door een enthousiasten bril,’ merkte mevrouw Zeeman op, ‘maar een beetje enthousiasme mag wel op haar jaren.’
‘Daar zie ik een villa, hoe schilderachtig tusschen het groen. Is het die van u, meneer de baron?’ vroeg Alice.
‘Ja, maar ik vrees, dat ze u van nabij zal tegenvallen!’
‘Dat geloof ik niet, de ligging is in allen geval vast prachtig. Vindt u ook niet, tante, want pa heeft daarvoor toch geen oog,’ zei het jonge meisje ondeugend.
Op dit oogenblik kwam het rijtuig voor een hardsteenen poort, waarop twee klimmende leeuwen, elk met een pijlenbundel in den opgeheven klauw, waren ingebeiteld.
‘Uw wapen?’ informeerde Van Dijl, die voor natuurschoon al geen oog mocht hebben, maar dit onmiddellijk had opgemerkt.
De baron knikte even ten teeken van bevestiging en vroeg dadelijk daarop, hoe Alice de laan van populieren vond, waar ze nu doorreden.
‘Wat een bescheiden jongmensch,’ merkte Van Dijl met voldoening bij zich zelf op. ‘Niet de minste pretentie op zijn adellijk wapen; een ander zou er mee pronken, maar hij hecht er blijkbaar volstrekt geen waarde aan.’
Aan het einde der laan verhief zich de villa, een soort van kasteeltje in rooden baksteen opgetrokken, met twee torentjes. De zon scheen er juist op en overgoot het gebouw met haar gouden licht. Het terras, door een ouden beuk overschaduwd, noodde tot zitten, zooals Alice, die vol bewondering heen en weer dribbelde, opmerkte.
‘Welnu, als mevrouw en mijnheer het goedvinden, zullen we hier het dejeuner gebruiken,’ zei de baron.
Beiden betuigden hun instemming met dien voorslag en Alice vond het verrukkelijk.
‘Wat een heerlijk vergezicht van hier,’ juichte Alice. ‘Maar zie toch eens, tante, wat een prachtige lichteffecten door de speling van de zonnestralen op het groen, en wat een rijkdom en verscheidenheid van bloemen, en al die kleurschakeeringen van hoogrood tot het zuiverste blank. En die vijver ginds, hoe diepblauw is het water, afgezet door een zoom van madeliefjes. 't Is hier letterlijk een lusthof, meneer de baron.’
‘Nu, je moet er straks maar eens goed in ronddolen,’ merkte Van Dijl lachend op.
‘Lach u maar, koud, ongevoelig, prozaïsch mensch, die u bent.’
Een oogenblik later zat het viertal in den grooten salon bijeen, geheel gemeubileerd in style Loins XV. Van Dijl strekte zich behaaglijk in een leuningstoel uit, terwijl mevrouw Zeeman en Alice op een sofa hadden plaats genomen. Middelerwijl had de baron last gegeven, het dejeuner op het terras klaar te zetten. ‘U zal wel een beetje door de vingers willen zien,’ zei hij, ‘want ik ben vrijgezel en stel op culinair gebied geen hooge eischen. Ik heb niets dan een oude keukenmeid en een huisknecht, maar zij zullen hun beste beentje wel vooruitzetten, nu ik zoo aangename gasten heb.’
‘O dat komt er anders niet op aan,’ antwoordde Alice, ‘er is hier toch al genoeg te genieten. Het overige is maar bijzaak.’
‘Ik geloof dat mijnheer en mevrouw er zoo niet over denken,’ hernam de baron, ‘en ze hebben gelijk, want een leege maag maakt ons in den regel weinig gestemd om onstoffelijke dingen te genieten.’
‘Dat zeg ik ook,’ voegde de practischnuchtere Van Dijl er bij, ‘van groen en bloemen, hoe mooi ook, kan je niet leven. Ik houd meer van een hartig stukje.’
Spoedig zou hij van dit laatste kunnen doen blijken, want de huisknecht kwam meedeelen, dat het dejeuner gediend was. Men begaf zich naar het terras, waar Alice met veel gratie de taak van schenkster op zich nam.
‘'t Is hier toch een heel ander gezicht,’ merkte mevrouw Zeeman op, ‘dan die dorre Veluwe, waar we gister zijn doorgereisd. 't Leek wel een woestenij, zoo onvruchtbaar en dor zag alles daar uit.’
‘We waren letterlijk grijs van het stof, fijn, doordringend stof, dat overal doorkruipt,’ voegde Alice er bij.
‘En wat een ontzaglijke uitgestrektheid,’ zei Van Dijl. ‘'t Is de eerste maal van mijn leven, dat ik die route maak, en ik dacht, dat er nooit een eind aan zou komen.’
‘Niet waar, had ik geen gelijk,’ vroeg de baron met een fijn glimlachje, ‘toen ik u zei, dat het zonde is, dat zulk een oppervlakte improductief blijft? Mijnheer, ze willen de Zuiderzee droogmaken, en ik vind het een mooi, een grootsch denkbeeld, er zoodoende een heele provincie bij te winnen. Maar welk een ontzaglijk risico!’
Van al wat naar risico zweemde, had de heer Van Dijl een innigen af keer, en daar de baron, die van al die kwesties grondige studie scheen gemaakt te hebben, aan de droogmaking der Zuiderzee een groot risico verbonden achtte, kon dat denkbeeld bij hem op geen sympathie meer hopen.
‘Ja, meneer de baron, dat zegt u wel, een ontzaglijk risico.’
‘Maar heide-ontginning is secuur,’ vervolgde Van Sichtelaar. ‘Men kiest de geschiktste terreinen uit en neemt niet meer hooi op zijn vork dan men dragen kan. Zooals ik u zei, heb ik hiervan nogal studie gemaakt...’
‘Dat is waar ook,’ viel Van Dijl hem in de rede, ‘u heeft daar immers een brochure over onder handen. Is ze al af?’
‘Bijna, ik leg er de laatste hand aan. Maar u kan niet gelooven, hoeveel moeite het mij kost, om al het materiaal daarvoor bijeen te verzamelen. Gelukkig heb ik hierin veel dienst van mijn rentmeester. Als u zin heeft, meneer Van Dijl, kan u straks met hem kennis maken. 't Is een verstandig, practisch man van veel ervaring.’
‘Het zal mij zeer aangenaam zijn,’ betuigde Van Dijl. Een rentmeester, dacht hij bij zich zelf, maar dan moet de baron toch wel veel eigendommen hebben. En dan nog zijn aandeelen in de Belgische kolenmijnen!
‘Zooals ik u zei,’ vervolgde de baron, ‘heb ik veel dienst van mijn rentmeester. Hij kent alle grondsoorten op zijn duimpje en heeft een diploma voor landbouwkunde, een man van het vak dus. Te zamen hebben wij de Veluwe aan alle zijden geëxploreerd, en nu ben ik van plan een maatschappij op aandeelen op te richten tot heide-ontginning. Het inlegkapitaal is twee en een halve ton, waarvan ik er een voor mijn rekening neem. Na overleg met mijn rentmeester kan ik veilig zes percent garandeeren, en ik twijfel dan ook niet, of de overschietende anderhalve ton zijn in een paar weken volteekend. Mijn buurman, jonkheer Van Waesberge, dien ik er over gesproken heb, zal voor dertig duizend gulden aandeelen nemen.’
Terwijl hij dit op den onverschilligsten toon ter wereld zei, als iemand, die gewoon is met duizenden om te gaan, tikte de baron de asch van zijn Manilla.
‘Als ik er u een plezier mee kan doen,’ zei Van Dijl, ‘wil ik ook met genoegen eenige aandeelen nemen. Het is mij natuurlijk onverschillig, hoe ik mijn geld beleg, en als u zes percent durft garandeeren...’
‘Gerust,’ zei de baron, ‘ik begrijp maar niet, dat er niet meer energie in ons volk zit. De grond houdt schatten verborgen en geeft met woeker terug wat men er aan ten koste legt.’
‘Als het niet te vrij van mij is,’ mengde mevrouw Zeeman zich nu in het gesprek, ‘zou ik u wel willen verzoeken, meneer de baron, mij ook ettelijke aandeelen te geven. Ik heb u reeds vroeger gezegd, dat ik met uw denkbeeld zeer sympathiseer. Vooral in den tegenwoordigen tijd van werkeloosheid verdient het alle toejuiching.’
‘Mevrouw, ik stel uw medewerking op hoogen prijs. Maar permitteer me, ik geloof dat daar mijn rentmeester aankomt. Heeft u er iets tegen, dat hij ons een oogenblik gezelschap houdt?’
‘Integendeel, het zal mij aangenaam zijn, met hem kennis te maken,’ antwoordde Van Dijl.
Al had Alice al dien tijd geen woord gezegd, toch had ze scherp toegeluisterd. Zij voor zich zou wel liever rondgedoold hebben door het omliggende bosch, maar ze was scherpzinnig genoeg om te begrijpen, dat wat tusschen den baron en haar vader en tante verhandeld was, haar niet onverschillig mocht zijn. Al was haar naam niet genoemd, toch was het zeker, dat de gedachte aan haar belang daarbij een hoofdrol speelde. Indien haar vader en tante aandeelen namen in de op te richten maatschappij, dan was het natuurlijk om intrest te krijgen van hun geld, maar even zeker was het, dat zij daardoor den baron aan zich wilden binden.