De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Bisschoppelijk Museum te Haarlem,
| |
[pagina 77]
| |
de maaiers, naar de schilderij van julien dupré, in het Luxembourg te Parijs.
| |
[pagina 78]
| |
dan weer door steden of rijke particulieren werd nagevolgd.’Ga naar voetnoot1) - Museums van katholieke of christelijke kunst zijn pas in onze eeuw ontstaan. Bovenaan staat daaronder het Museum van Lateranen, door Z.H. Pius IX ingericht voor de opgravingen uit de Romeinsche katakomben der eerste christelijke eeuwen. Vindt iemand soms, dat de christelijke kunst in deze zaak tamelijk achteraan komt, dan heeft hij volkomen gelijk. Maar hij zal, bij. eenig nadenken, spoedig de reden vinden. Deze staat in het nauwste verband met het feit zelf, dat de katholieke middeleeuwen geen museums gekend hebben. En waarom kenden zij die niet? Wijl ze die eigenlijk al in overvloed hadden: immers kunst hadden ze allerwegen, maar bovenal in kerken, kloosters en gestichten. ‘De kunst is Roomsch’, zeggen we nog altijd zeer terecht. 'Het moet ons niet verwonderen, zegt Pater Weisz, O.Pr.Ga naar voetnoot2), dat wij in die tijden en onder die geslachten, welke zoo levendig van den kerkelijken geest doordrongen waren, juist den zin voor kunst op merkwaardige wijze ingeworteld vinden als algemeen eigendom onder alle standen.... Dat kwam doordien ‘er toen gelijk nu nog, eene groote vereeniging bestond met algemeen bekende statuten, met kosteloozen toegang voor allen, en met het klaar uitgesproken doel om echte, ware beschaving overal heen te verbreiden. Dat was de Kerk. Elke van hare tempels was zulk eene vormschool in de ruimste beteekenis. We kunnen waarlijk ons tegenwoordig niet verbeelden, welken invloed de Kerk toenmaals uitoefende. Wat zou zij ook heden ten dage nog vermogen met de luttele penningen, die haar na zoovelerlei berooving zijn overgebleven!.... Toentertijd echter stonden die kunstschatten, (ons nog uit de plundering overgebleven) en duizende bovendien die stukgeslagen, versmolten en verbrand zijn, open en bloot voor de oogen des volks in de kerken. De Kerk ontwierp ze; het volk gaf er met vreugde geld voor uit. Dagelijks kon het die met stichting aanschouwen en op zijn gemak bestudeeren. Het vormde daarnaar zijn smaak en leerde ze navolgen. Menige kerk alleen bevatte meer kunstwerken, en wat nog wat anders is, meer voorbeelden voor het volk, dan tegenwoordig menig museum. Men denke slechts aan de drie heerlijke kerken van Neurenberg.Ga naar voetnoot3) En daar stond dat alles ten dienste.... van slotenmaker en schrijnwerker, van wever, kunstdraaier en metselaar, van schoolkinderen, moeders en onderwijzers en zoo van heel het volk, en zoo weder van de ware kunst, die uit het volk gegroeid was en met het volk meegroeide.’ ‘Zoo is gemakkelijk verklaard, hoe het kwam, dat in de middeleeuwen de smaak voor kunst zoo algemeen verbreid was. Als we tegenwoordig onze woningen eens terdege beschouwen, en onze wandversieringen en ons huisraad en de bouwdeelen van onze huizen, moeten wij versteld staan over het puikje van proza en smakeloosheid, dat er in gevonden wordt. Wat meubelen betreft, is alles even plat en vierkant of op zijn hoogst, als het deftig zal wezen, bochtig en gedraaid naar de slechtste modellen van rococostijl; het lijstwerk ook al even recht en vlak; drinkglazen: zonder eenigen vorm; kannen en vaatwerk: al mooi genoeg als het maar bruikbaar is; meer eischt heel onze kunstmaak niet. Och, och, hoezeer moeten we ons schamen voor het volk der middeleeuwen.’ ‘Toen had al het keukengerei, al het aardewerk, elke kruik eenen min of meer kunstigen vorm of versiering. Balken, zolderingen, houten beschotten, vensterramen vinden we naar stijl behandeld; en zij verleenen, door eenvoudige en smaakvolle afkanting, poëtische spelingen van licht en schaduw. Schouw- en deurversiering, beslag- en slotwerk, grendels en gespen, koffers, kasten en bedden, windvanen en wat al niet meer, het is alles zoo sierlijk en zoo practisch dat het een lust is het te bestudeeren. Met wat smaak, eenvoud en kracht zijn de oude wapens, zegels, vanen en wapenrustingen behandeld! Deze fijnheid en nauwkeurigheid, zoo vol karakter, is thans, helaas, onherstelbaar verloren geraakt. En dezelfde gedachte komt in ons op als we de émails, de glasschilderingen en het drijfwerk van den ouden tijd beschouwen. Elk boek van beteekenis moest zijn versiering en beschildering hebben en een band of omslag naar den eisch; elk huis of huisje zijne heiligenbeelden of schilderwerk. Te Weenen was in de vijftiende eeuw elk huis beschilderdGa naar voetnoot1). Op het platteland in Beieren en Tirol wordt dat alles nog gevondenGa naar voetnoot2). Men denke er aan, dat het juist de armen, de “kleine luyden” zijn, uit wier huizen de liefhebbers van antiquiteiten den schoonsten buit maken voor hunne verzamelingenGa naar voetnoot3). Eer het weer zóó ver komt dat de mindere standen zooveel smaak toonen, zal er nog heel wat moeite gedaan moeten worden. Wel heeft men sinds eenigen tijd door nijverheidsvereenigingen, tentoonstellingen, verzamelingen, industriescholen, weer belangrijken vooruitgang trachten te verkrijgen in de vorming van den smaak des publieks. Maar nog ver zijn wij van het doel af, hetwelk toen reeds, en wel zonder genoemde middelen, bereikt was louter door den invloed der kerkelijke kunst!’ Aan deze ontboezeming van den geleerden Dominicaan moet echter worden toegevoegd dat zijne uitdrukking: ‘louter door den invloed der kerkelijke kunst,’ niet zoo absoluut verstaan moet worden als het daar gezegd schijnt. Immers hij zelf is, op andere plaatsen van zijn werk, de eerste om den invloed te erkennen en te loven, welke door ambachtsgilden, stadsen landsregeeringen op de kunst en den smaak des volks uitgeoefend werd. Museums dan behoefde het volk (hieronder ook de middelklasse te rekenen) eigenlijk niet, want het vond kunstwerk allerwegen en het meest in zijne kerken. Men vergete ook niet, wat nauw verband er toen was tusschen Kerk en Staat, gewijd en profaan, kerkelijk en burgerlijk. En waren het niet de Benedictijner- monniken geweest, die tegelijk met de christelijke leer ook burgerlijke beschaving en kunstoefening gebracht hadden aan Europa? ‘De regel, op welken de kloosters in Duitschland, en over het algemeen van het westen, gegrondvest waren, de regel van den H. Benedictus had den monniken behalve de oefeningen van godsvrucht ook de vlijt der handen aanbevolen; en zij volgden eeuwenlang dat bevel op. Daarom neemt heel de geschiedenis der kunst, tot ver in de middeleeuwen, haren oorsprong uit de geschiedenis der kloosters, en langen tijd zijn de namen en de werken, die zij te noemen heeft, louter namen van monniken, handenarbeid van monniken, en behooren zij in de kloosters te huis, zooals in de 9de eeuw Fulda, in de 9de en 10de eeuwen St. Gallen, in de 11de en 12de TegernseeGa naar voetnoot4). Schilder en monnik was één begrip. Zoo schreef Sebastiaan Brunner,Ga naar voetnoot5) en men kan er zijn boek op nalezen om de bewijzen te aanschouwen. Maar die machtige invloed, dien de Kerk, ook in de latere middeleeuwen nog, uitoefende, ging vooral in noordwestelijk Europa door de hervorming verloren. Daar kwam bij, dat door den invloed van humanisme en renaissance, de kunst gaandeweg meer beschouwd en behandeld begon te worden als eene weelde, die alleen voor vorsten en hoogere standen geschikt mocht worden gerekend. En wat er nog aan traditiën van kunstvlijt en kunstzin onder het volk was blijven leven kreeg den genadeslag in den Franschen tijd, door de opheffing der gilden. Van nu af waren de kunstenaars, en vooral bij handwerk en nijverheid, de kunstoefening zelve aan zich zelf alleen overgelaten, zonder steun of goede leiding, zoodat de gevolgen allerbedroevendst waren. Toch bleef bij enkele vakken van het handwerk, die meer uitsluitend op en voor het platteland beoefend werden, zooals scheepsbouw en wagenmakerij, nog gemakkelijker eene zekere traditie aan den werkwinkel bewaard. Mij dunkt dat dit in de behandeling van timmerwerk en sieraad nog wel aan beurtschepen en schuiten te herkennen is. Vooral heeft mij de overeenkomst getroffen, die er in vele opzichten bestaat tusschen onze gothieke kerkmeubelen en (raad eens, lezer) de nu al ouderwetsche ‘speelwagens’ en disselboomwagens onzer landlieden, namelijk in samenstelling en paneelwerk, in afkanting en versiering der bouwdeelen, ja soms in polychromie. Het zal daarom geen al te stoute bewering moeten heeten, dat er onder het opzicht van smaak en kunstzin, onder het volk, en zelfs bij het beschaafd publiek in het algemeen, geen akeliger en onvruchtbaarder tijd geweest is dan de eerste helft onzer eeuw. Maar, gelukkig, de fout werd ingezien; en de laatste helft dezer eeuw heeft de verdienste, dat zij met loffelijken ijver tracht in te halen wat zij ten achter was geraakt. En in deze beweging komt de Kerk met hare kunst waarlijk niet achteraan. Integendeel. Het zou wel een dankbaar onderwerp ter behandeling zijn, na te gaan, welk een groot aandeel de beoefening der kerkelijke kunst in ons vaderland gehad heeft op den vooruitgang der kunst in het algemeen, wel niet op de zoogenaamde ‘hooge kunst’ der jaarlijksche ‘salons’ van schilderen beeldhouwwerken, maar veeleer op die kunst, welke het dagelijksch leven raakt des volks, in woningen, meubelen, sieraden en voorwerpen van gemak en weelde. Verscheidene jaren voordat Jhr. Mr. Victor de Stuers, in zijn ‘Holland op zijn smalst’ de ontboezeming schreef (1873), die gelijk men gezegd heeft, ‘zeker meer dan eenig geschrift, de gemoederen in Nederland omtrent het verval van onze monumenten en van onze kunst wakker schudde,’Ga naar voetnoot1) reeds in 1858, ontving 's-Hertogenbosch van haren kerkvoogd haar college tot restauratie van de buitenzijde der kathedraal van St. Jan, en in 1862 Roermond het hare, dat werkzaam zou zijn aan de restauratie en voltooiing van O.L. Vrouwe Munsterkerk. Onnoodig, hier van onze bouwmeesters en kunstenaars namen te noemen die op aller lippen zijn. Maar alleen het feit, dat, toen deze kunstenaars voor onze vaderlandsche kunst het heil zochten in aansluiting aan de kunsttraditiën, die sedert renaissance, reformatie en revolutie verlaten waren, en toen zij daarom ook bij profane werken die oudere vormen gingen gebruiken, dat toen sommigen in den lande met belachelijk misbaar waarschuwingen lieten hooren tegen kloosterstijl enz.: dat feit alleen verraadt genoeg, van wat zijde in ons vaderland de verbetering in bouwkunst en aanverwante kunsten gekomen was. Immers wat was het geval? Die ontstelde en zenuwachtige waarschuwers hadden een tijd lang wat er in den oud-vaderlandschen trant en van beteren smaak tot stand kwam, alleen nog maar bij kerken, gestichten en kerkgerei zien aanwenden; en ze waren onwetend genoeg opgevoed om er nooit van gehoord te hebben, dat ons volk, lang vóór den Spaanschen tijd, een heerlijk tijdvak beleefd had, in hetwelk kunst en nijverheid niet minder in burgerlijke dan in kerkelijke werken, (maar toch met behoorlijk onderscheid) allerroemrijkst gebloeid hadden. Onze katholieke kunstenaars gingen intusschen bedaard hun gang; zij studeerden en werkten, en zagen inmiddels met voldoening de betere denkbeelden hunnen loop volgen, ook in niet-katholieke kringen. Oude kerken en monumenten werden naar den eisch hersteld, nieuwe kerken rezen omhoog, kerkmeubelen en kerkgerei ontvingen vorm en sieraad, zooals goede smaak en, meer nog liturgisch voorschrift, het noodig of wenschelijk maakten. Deze herleving nu van onze kerkelijke kunst riep van zelf de kerkelijke museums in het leven. Vooreerst toch behoefden de kunstenaars voorbeelden en modellen, en het belangstellend publiek verlangde onderricht in stijl, in geschiedenis der kunst en in archeologie. Daarbij kwam ten tweede, dat, bij vernieuwingen van kerken en kerkgewaad, menig voorwerp het- | |
[pagina 79]
| |
welk tot heden dienst had gedaan, wel is waar buiten gebruik was geraakt, maar toch nog te veel kunstwaarde had om verwaarloosd of vernietigd te worden, ja soms ook wel bewaard verdiende te worden om getuigenis te blijven geven van vroegere, hoezeer ook minder volmaakte toestanden. Eindelijk ten derde kwam ook de kerkelijke geschiedenis, voor wier beoefening de lust was aangewakkerd, plaats vragen voor al zulke gedenkstukken der historie, die niet in de archieven plegen bewaard te worden. En ziedaar dan heel het drievoudig program van een bisschoppelijk museum, en diensvolgens ook van de Haarlemsche verzameling voor kerkelijke oudheid, kunst en geschiedenis. Het museum werd in het jaar 1869 door Z.D.H. Monseigneur G.P. Wilmer opgericht, nadat reeds in het voorgaande jaar een begin was gemaakt met de verzameling. Aanvankelijk in een der vertrekken van het St.-Vincentius-gesticht toegankelijk gesteld, werd het in 1875 overgebracht naar een huis op den Kruisweg, en in Juni 1893 naar het tegenwoordige gebouw in de St.-Jansstraat. Inmiddels was het den 10en Februari 1875 toevertrouwd aan de zorgen van een bisschoppelijke commissie van vijf leden. Het tegenwoordige gebouw, waarvan de afbeelding hierbij is gevoegdGa naar voetnoot1) heeft zelf reeds een bijzondere historische waarde, wijl het, naar de oude overlevering onder de ingezetenen van Haarlem bewaard, in den katholieken tijd bewoond werd door den laatsten bisschop van Haarlem, Godfried van Mierlo († 1587) zelven. Het pand is in de voorgaande eeuw, gelijk de afbeelding duidelijk maakt, uitwendig, en ook inwendig, verbouwd geworden. Toch blij ven nog enkele deelen van den binnenbouw aan den ouden toestand herinneren. Door een merkwaardigen samenloop van omstandigheden was het eerste voorwerp, dat bij de verhuizing der verzameling in 1893, naar de voormalige bisschoppelijke woning kon worden overgebracht, het eigen afbeeldsel van den zoo even genoemden laatsten kerkvoogd, een portret op doek, dat merkwaardig genoeg, juist even vóórdat de plannen tot aankoop van de woning waren opgekomen, uit Frankrijk, namelijk uit Bergen bij Duinkerken, verworven was. De lezer vindt op de tweede plaat (bl. 76) de afbeelding van dit portret, gelijk het hangt in het voorportaal des museums, als wil het de bezoekers welkom heeten, en ook zelf het eerst beschouwd worden, Onder het portret is als chronogram het opschrift aangebracht: goDefrIDVs VLtra trIa saeCVLa eXVLans aeDes reCVperaVIt. d.i. Godfried heeft na een ballingschap van meer dan drie eeuwen zijne woning weder betrokken. De bezoekers van het Museum kunnen zich eenen cataloog aanschaffen, die als Gids in het Museum naar tijdsorde is ingericht, gelijk heel de verzameling zelve. Zoo kan men dan, al naar verkiezing van den jongsten of van den oudsten tijd uitgaande, de voorwerpen in hun onderling verband van tijd en stijl aantreffen en beschouwen. De eerste druk van den ‘Gids’ verscheen in 1878, de tweede in 1881; de derde in 1888.
(Wordt vervolgd.) |
|