heb je overal gezocht. Heb je je nog niet gekleed? Je weet, dat Willem altijd op het nippertje komt, en het is hoog tijd. Maak nu toch voort, je zal nog zorgen, dat we te laat komen.’
Johanna was opgestaan en ging met haar zuster buiten de kamer.
‘Niet weggaan, Jo,’ riep Hugo, die haar achterna liep.
‘Maar eventjes, ik kom zóó terug,’ antwoordde Johanna, die, wat ze met haar zuster te bespreken had, niet in bijzijn van Hugo wilde zeggen, daar ze vreesde, dat Alice weer zou uitvallen.
‘Het zal het best zijn, dat ik maar niet ga,’ zei ze, ‘want Hugo....’
‘Wat! niet gaan!’ viel Alice haar haastig in de rede, ‘ben je nu stapelgek? 't Is afgesproken, dadelijk komt Willem ons halen; nu, die zal het ook aardig van je vinden! En je houdt zoo van muziek. Waarom wil je nu niet, zeg?’
‘Ik wil heel graag, maar Hugo dreint zoo dat ik niet weet wat ik met hem aan moet vangen. Laat ik hem nu alleen....’
‘Je bent gek met je Hugo. Steek hem voor mijn part in je zak. Maar je bederft hem, je hebt niets over hem te zeggen. Wacht, laat mij maar even bij hem, dan zal ik hem wel eens leeren zoet te zijn.’
Johanna hield haar tegen. ‘Met geweld kan je niets van hem gedaan krijgen, en je kan hem toch geen pak slaag geven, omdat hij wil, dat ik bij hem blijf.’
‘Dat is nu alles goed en wel, maar je kan om Hugo toch niet thuis blijven. Je zou geen voet meer mogen verzetten zonder meneer zijn permissie. Toe, ga je nu gauw aankleeden,’ en het jonge meisje keek ongeduldig op haar horloge.
Hugo deed de deur open. ‘Je moet niet weggaan, Jo, dan gaan wij samen plezierig dammen, en dan mag ik het weer winnen, hé?’
‘Ik kom dadelijk, blijf nu nog even binnen,’ zei het jonge meisje, dat nog maar niet goed kon besluiten.
‘Zijn de dames boven?’ vroeg nu een mannestem onder aan de trap.
‘Willem, ben jij daar?’ riep Alice, haastig naar de trap trippelend. ‘Kom toch eens gauw boven, want ik kan met Jo maar niet klaarkomen. Nu wil ze toch waarachtig thuis blijven, omdat Hugo haar geen permissie wil geven.’
‘Ik ga heel graag, dat weet je wel, Willem,’ kwam Johanna er nu tusschen, ‘ik ben dol op muziek, doch Hugo is zoo van streek door de schuld van pa, en nu wil hij maar met alle geweld, dat ik bij hem blijf.’
‘Kom, praatjes,’ antwoordde Willem, ‘je moet den jongen niet altijd toegeven. Hij zou op het laatst wel van je vragen, dat je voor zijn plezier uit het raam sprong.’
‘Zeg toch, dat Jo zich gaat kleeden, Willem,’ zei Alice hoe langer hoe ongeduldiger. ‘Ik weet zeker, dat we anders te laat komen.’
‘Toe, Jo, wees nu verstandig en haast je wat. Ik heb net iets voor Hugo meegebracht: ik zal het hem geven en hem wel aan de praat houden, middelerwijl kleed je je aan.’
‘Maar dan moet je hier niet meer terugkomen,’ hernam Alice, ‘want anders begint het weer van voren af aan. Als je eenmaal weg ben, zal Hugo zich er wel in schikken. Ik zal tegen Dina zeggen, dat ze met hem komt dammen, daar heeft hij immers zoo'n liefhebberij in.’
‘Hij zal het met Dina toch niet willen doen,’ antwoordde Johanna.
‘Ben je nu nog niet weg, Jo?’ vroeg Willem, die den deurknop al in de hand had. Johanna ging, maar plezier zou ze dien avond toch niet hebben: de gedachte aan Hugo zou haar geen oogenblik verlaten.
Een kwartier later was het drietal op weg naar de concertzaal.
‘Hoe ging het met Hugo, Willem?’ vroeg Johanna, die er al spijt van had, dat ze gegaan was.
‘Best,’ antwoordde Willem. ‘In het eerst spartelde hij wel een beetje tegen, doch toen ik hem zei, dat je gauw terug zou zijn en ik hem nog wat beloofd had, bedaarde hij toch.’
Willem zei dit maar, om Johanna gerust te stellen, want aan Alice had hij al verteld, dat hij er heel wat mee te stellen gehad en nog nooit zoo'n beest van een jongen gezien had. ‘Ik dacht dat hij me wou verscheuren, en mijn zak lekkers smeet hij kwaadaardig in den hoek.’
‘Nu, dat verwondert mij wel,’ gaf Johanna op Willems geruststelling ten antwoord, ‘want als hij zich eenmaal iets in het hoofd heeft gezet, kan je het er hem anders niet licht uitpraten.’
‘Ja, maar dat ligt ook wel een beetje aan je zelf,’ hernam Willem, ‘je hebt er compleet je eigen schaduw van gemaakt. Als ik jou was. zou ik hem anders aanpakken,’
‘Je hebt goed praten, Willem, maar je moet bedenken, dat Hugo niet is als een andere jongen. Was hij dat, o ja, dan was het een ander geval. Maar nu moet hij met de meeste zachtheid worden behandeld, en wie zou hem al niet eens iets willen toegeven?’
‘Iets toegeven? Maar hij zit je op je kop, hij tiranniseert je.’
‘Och, Willem, ik heb het met liefde voor hem over, en er is immers goede kans op herstel. Mijnheer Vermeer meent....’
‘Goede kans op herstel,’ spotte Alice, ‘ja, dat kan je aan hem merken. En die Vermeer komt natuurlijk omdat er voor hem wat te verdienen valt.’
Johanna haalde de schouders op en zweeg. Met haar zuster kon ze daarover toch niet praten, want die zag in alles enkel egoïsme, omdat ze zelf door baatzucht beheerscht werd.
‘Ik wil van dien meneer Vermeer niets zeggen,’ merkte Willem op, ‘want ik ken hem niet, maar van beter worden geloof ik ook niet veel.’
Het was Johanna bij het hooren dezer woorden van haar verloofde, op den koelen toon van een man van zaken uitgesproken, of ze een dolksteek ontving.
‘Ik begrijp eigenlijk niet goed,’ vervolgde hij, denkende aan de moeite, die hij pas met Hugo gehad had, ‘dat je den jongen niet naar een gesticht doet.’
Johanna's arm sidderde zoo hevig in den zijnen, dat hij haar aankeek.
‘Foei, Willem, een gesticht, zoo'n arme jongen, je eigen broer naar een gesticht.’
‘Nu ja,’ vergoelijkte hij, ‘maar 't zou voor zijn bestwil zijn, en je was en passant van een groote zorg af.’
‘Nou, òf we,’ viel Alice snibbig in, ‘je kan je niet voorstellen, Willem, wat een getob het met dien jongen is dag aan dag.’
Johanna antwoordde niet, hoewel het haar zeer gemakkelijk zou gevallen zijn, haar zuster te verwijten, dat zij althans niet veel met Hugo overtobde, want ze keek niet anders naar den jongen om, dan om hem af te snauwen.
Het concert was juist begonnen, toen zij binnenkwamen. Willem en Alice genoten, maar op Johanna maakten de heerlijkste tonen thans niet den minsten indruk, omdat zij niets hoorde dan den wanklank, door Willems woorden in haar hart gewekt. ‘Naar een gesticht’, en ‘dan ben je van een groote zorg af’, - hoe koel, hoe zonder gevoel had hij dat gezegd. Zou dan ook hij zijn als Alice, zonder hart? Maar een volgend oogenblik poogde ze haar verloofde weer vrij te spreken. Hij had het ongetwijfeld zoo niet bedoeld, hij had het maar gedachteloos gezegd; van iemand als Willem, die den geheelen dag in een drukke zaak was, mocht men alle woorden niet op een goudschaaltje wegen. Hij hield van haar, en ter wille van haar zou hij ook wel van Hugo gaan houden.
Zoo dacht en mijmerde ze, terwijl de muziek van piano en viool, het gezang van zangers en zangeressen haar oor trof, zonder dat het weerklank vond in haar hart. Zij zag niets van het bonte gewemel van toiletten in de zaal en van de schittering van het licht. Wat zou Hugo op het oogenblik doen, dacht ze toen weer. Had hij zich inderdaad in haar weggaan geschikt, zooals Willem gezegd had, of had deze dat maar verzonnen, om haar gerust te stellen? Wie weet hoe bedroefd de arme jongen was, en hoe alleen hij zich voelde in zijn eenzaamheid! Het was toch misschien beter geweest, dat zij was thuis gebleven. Dien middag had Hugo zoo geleden door de ruwheid van zijn vader, en dat zij nu juist 's avonds uit moest. Indien ze alleen was, zou ze al lang naar huis zijn gegaan, maar nu met Willem en met Alice.... Ze zouden het kinderachtig van haar vinden en flauw.
‘Wat ben je toch stil, Jo, scheelt er iets aan?’ vroeg Willem, die aan Hugo heel niet meer dacht.
‘Ik heb maar geen rust, Willem, met Hugo.’
‘Met Hugo, kom, zet je dat uit het hoofd. De jongen slaapt immers al. Vind je dan die muziek niet prachtig?’
‘Ze is heel mooi, Willem,’ antwoordde ze om haar verloofde te voldoen, ‘maar ik ben nu niet in een goede stemming om er van te genieten.’
‘Och die Jo met haar stemming,’ merkte Alice op; ‘ik vind het goddelijk mooi. Die Tannhäuser is subliem.’
Daar bleef het voorloopig bij. Willem en Alice luisterden weer toe, terwijl Johanna, hoe ze zich ook geweld aandeed, haar aandacht niet op het concert kon vestigen. Ze dacht aan Hugo en haar verbeelding bracht haar eindelijk de ergste dingen voor den geest. Zelf vond ze het bespottelijk, maar ze kon er niets aan doen. Ze kreeg het ten laatste zoo benauwd, dat ze Willem, die geheel oog en oor was, op den arm tikte.
‘Willem, als je me een plezier wilde doen, laat ons gaan, ik voel me niet erg wel.’
‘Wat! niet wel,’ zei Willem, ‘wat scheelt er aan?’
‘Een beetje benauwd, 't Is hier zoo warm, de buitenlucht zal me goeddoen.’
Willem was al opgestaan. ‘Hoe jammer,’ zei Alice, ‘'t is nu juist zoo'n prachtige passage. Die Jo met haar benauwdheid; 't is niets dan opwinding over dien lieven Hugo.’
Willem haalde de schouders op.
‘'t Gaat al over,’ verklaarde Johanna, toen ze even buiten waren. ‘Hoe jammer, dat ik je genot zoo moest onderbreken.’
‘Daar komen nog wel meer concerten,’ antwoordde Willem, maar Alice mompelde iets van kuren en van idioten.
Aan de huisdeur gekomen, nam Willem afscheid.
‘Ga je niet even mee binnen, Willem?’ vroeg Johanna.
‘Merci, ik kan nu nog een visite maken bij een kennis, 't is nog vroeg.’
‘Merkte je niet, dat Willem verstoord was?’ vroeg Alice, toen hij weg was. ‘Je stelt je ook belachelijk aan, hoor. En moet je nu niet gauw naar je Hugo? Doe hem de complimenten.’
Johanna antwoordde niet op deze spotternij, maar ging de trap op. Hier moest ze zich aan de leuning vasthouden om niet te vallen. Zou Willem inderdaad?.... Maar neen, dat kon niet. Zóó was Willem toch niet.... Een luid gesnik bracht haar tot de werkelijkheid terug. Het was Hugo. In eens schudde zij de loomheid af, die haar had omvangen, en snelde naar boven. Haastig wierp ze de deur open. Daar zag ze haar broertje voor de tafel zitten, met het hoofd in de handen, zenuwachtig snikkende. Dina, de meid, zat bij hem en had blijkbaar alles beproefd om hem tot bedaren te brengen.
‘Och juffrouw,’ ‘zei ze, ik heb den armen jongen maar niet tot bedaren kunnen brengen. Van alles heb ik verzonnen, doch het hielp niets. En meneer is er ook al aan te pas gekomen, maar daar werd het niet beter op....’
Hugo hief het hoofd op en keek zijn zuster met een blik van onuitsprekelijke treurigheid en zwijgend verwijt aan.
‘Hier ben ik weer, Hugo,’ zei ze, zijn hoofd in haar handen nemend, ‘en nu ga ik nooit meer van je weg, nooit meer.’
‘Wat ben je stout geweest, Jo,’ zei de knaap, ‘en Willem ook, en pa ook, en allemaal. Ik hou veel van Dina,’ voegde hij er bij, als om zijn zuster zijn ongenade te laten voelen.
‘Maar van mij toch ook wel een beetje, niet waar Hugo?’ vleide Johanna, ‘ik blijf voortaan altijd bij je.’
Langzamerhand gelukte het haar, den knaap