De menschenetende boom.
Het zal den meesten onzer lezers wel bekend zijn, dat er een paar soorten van vleeschetende planten bestaan, die insecten vangen en daarna haar bloembladen sluitende, hun al het bloed uitzuigen, om niets dan de uitgedroogde huid over te laten. Men kan deze planten ook in het leven houden met kleine stukjes vleesch, die zij met dezelfde gulzigheid verslinden. Maar, hoe belangwekkend en buitengewoon deze bloemen onder dit opzicht ook mogen zijn, toch kunnen zij niet in de schaduw staan van een boom, dien men op het eiland Madagaskar aantreft. Deze boom is in staat groote dieren zooals apen te grijpen en te verslinden, en zelfs mannen en vrouwen, indien dezen het wagen in zijn takken en tot op zijn kruin te klimmen.
De World van New-York deelt daaromtrent merkwaardige bijzonderheden mee in een brief, dien zij ontvangen heeft van een reiziger, die Madagaskar heeft bezocht. Het voornaamste uit dat verhaal moge hier volgen.
Bedoelde boom wordt vereerd door een stam der inboorlingen, Mkodos genaamd, die niet dulden dat men hem velt, want in hun oog is het een goddelijke boom. Evenals de Drosera rotondifolia, de meest gewone der door Darwin beschreven vleeschetende planten, waaruit een slijmerig vocht vloeit, dat haar helpt om haar prooi te grijpen, brengt deze boom een hoeveelheid dikke vloeistof voort, die bedwelmende eigenschappen heeft en door de inboorlingen met graagte gedronken wordt.
De Mkodos zijn een zeer primitief ras; zij gaan geheel ongekleed, onderhouden bijna geen betrekkingen met andere stammen en hebben geen anderen godsdienst dan de afschuwelijke vereering, die zij aan den heiligen boom bewijzen. Zij wonen in holen, die in de kalkrotsen van hun bergen gegraven zijn. In de nabijheid dezer holen, ongeveer 400 voet boven den spiegel der zee, ligt een meer, dat omtrent een mijl in middellijn heeft. Zijn sluimerend water ontsnapt door een klein, bochtig kanaal, doorstroomt een dicht woud en vloeit, door reusachtige palmen beschaduwd, verder langs riet en biezen. Een klein voetpad geleidt naar het hart van dit vreeselijke bosch, dat ondoordringbaar schijnt.
Onze Afrika-reiziger slaat, van een vriend vergezeld, dit pad in en weldra bemerken zij achter zich een bende Mkodos, mannen, vrouwen en kinderen, De inboorlingen beginnen aanstonds te roepen: tepe! tepe! Onze reizigers blijven staan en bemerken niet ver van den oever van het kanaal den zonderlingsten boom, dien zij nog ooit gezien hadden.
Ik zal nu, zegt de verhaler, trachten u daarvan een beschrijving te geven. Verbeeld u een reusachtigen ananas van acht voeten hoog en dienovereenkomstig dik, met geen enkel blad, en gij zult u een denkbeeld kunnen maken van wat de stam van dezen boom is, die evenwel niet de kleur van den ananas heeft, maar vuilzwart is en waarschijnlijk zoo hard als ijzer. Van de kruin van dezen afgeknotten kegel, die minstens twee meter in middellijn heeft, gaan acht bladen uit, die op den grond vallen. Deze bladen die boven aan den boom en verder op regelmatige afstanden zeer smal zijn, kunnen een lengte hebben van elf tot twaalf voet en gelijken veel op de Agava americana. Zij zijn bijna twee voet dik, drie breed en loopen in een scherpe punt uit, die op een ossenhoorn gelijkt, bol van buiten en eenigzins hol aan den binnenkant. Deze laatste is met sterke stekels gewapend, zooals men ze ook bij de distels waarneemt. Deze bladen van vaalgroene kleur, die schijnbaar levenloos neerhangen, lijken wel iets op eikenschors. De kruin van den kegel is rond, wit, van een hollen vorm, alsof men een kleiner bord in een grooter gelegd had. Het is geen bloem, maar een soort van vergaarbak, bestemd om een helder, slijmerig vocht te ontvangen, dat den smaak van honing heeft en in den hoogsten graad bedwelmende en slaapverwekkende eigenschappen bezit.
Van den rand van het groote bord, om het zoo eens te zeggen, gaan een reeks large, harige, groene scheuten uit, die zich naar alle richtingen verspreiden. Deze scheuten zijn elk zeven of acht voet lang en loopen spits toe, als een met ijzer beslagen stok.
Boven deze scheuten verheffen zich van de ruimte, bevat tusschen het eerste en het tweede bord, zes witte loten ten hemel, met bewonderenswaardige vlugheid zich in alle bochten wringend. Dun als wortels en schijnbaar heel tenger, zijn ze vijf tot zes voet hoog. Hun bewegingen waren zoo krachtig en aanhoudend, het gefluit, dat men in de lucht hoorde, was zoo onheilspellend, dat ik sidderde en het denkbeeld niet van mij kon afzetten, dat het gevilde slangen waren, die op hun staart dansten.
Ik wil u thans de beschrijving geven van een tragisch tooneel, waarvan wij spoedig hierop getuige waren. De wilden onderbraken onze navorschingen met woeste kreten en dolle dansen rond den boom.
Hun kreten werden hoe langer hoe woester en doordringender; zij omringden een der vrouwen, dreven haar voort met de punt van hun lansen, dwongen haar op den top van den boom te klimmen en op den kegel te gaan zitten, te midden der loten, die zich om haar bewogen. Wanhoop teekende zich af op haar gelaat, terwijl de mannen haar toeriepen: drink! drink!
Eindelijk besloot ze van het slijmerige vocht te drinken; daarna stond ze op met een wilden waanzin, die haar gelaat verwrong en haar ledematen in hevige schokking bracht. Maar zij sprong niet op den grond, zooals zij eerst scheen te willen doen.
De vreeselijke kanibaal, die levenloos scheen, begint zich nu te verroeren. De teedere scheuten omwikkelen met de woede van uitgehongerde slangen in een oogenblik het hoofd van het slachtoffer, en, als door een duivelsch instinct gedreven, omsluiten zij haar hals en armen. Terwijl de kreten en het vreeselijk lachen der vrouw nog woester klinken, kronkelen zich een voor een de scheuten, als groote groene serpenten, met wilde kracht en razende snelheid om het lichaam der ongelukkige, met de wreede hardnekkigheid van slangen, die haar prooi niet willen loslaten.
Daarna heffen zich de groote bladen langzaam op als de raas van een schip, naderen elkander, omwikkelen het lichaam der beklagenswaardige vrouw en persen ze samen als met een hydraulische pers. Een oogenblik later zag ik door de reten het slijmerige vocht druppelen, vermengd met het bloed en de ingewanden van het slachtoffer.
Op dit gezicht ijlden de wilden onder woest gehuil naar den boom, beklommen hem en vingen met hun bekers, hun handen, hun tongen de vloeistof op en dronken ze met wellust. Nu volgde een afschuwelijke en onbeschrijflijke slemppartij, die hiermee eindigde, dat de wilden ten slotte in een diepen roes neervielen.
Dit is de beschrijving, door een ooggetuige gegeven van den moord eener vrouw, door dezen fabelachtigen boom om het leven gebracht.
Nu de Franschen op Madagaskar aan het oorlogvoeren zijn, zou het kunnen gebeuren, dat zij hem ontdekten, want tot zoolang zullen nog velen aan zijn bestaan blijven twijfelen.