Parcival en de Heilige Graal.
Reeds meermalen hebben wij gelegenheid gehad, de treffende middeleeuwsche legende van den heiligen Graal in herinnering te brengen. Gelijk wij nog in den vorigen jaargang, bij de bespreking van den legendarischen koning Arthur aanstipten, werd door dien heiligen Graal verstaan de kelk of schaal, die door den Zaligmaker gebruikt zou zijn bij het laatste Avondmaal en waarin dus de wijn veranderd was in zijn goddelijk bloed. Volgens een andere opvatting zou het de schaal zijn, waarin, toen Christus aan het kruis hing, Joseph van Arimathea, het uit zijn zijde stroomende bloed zou hebben opgevangen. Die schaal was volgens de overlevering uit een enkelen smaragd gesneden, en opmerkelijk genoeg bestaat de schaal, die op het oogenblik nog te Genua, onder den naam van Santo Catino als de kelk van het Avondmaal vereerd wordt, uit een enkelen groenen steen, die evenwel geen smaragd, maar een soort goudglas moet wezen. Diegenen onzer lezers, welke aan een der bedevaarten naar Rome en de verdere heilig. dommen van Italië hebben deelgenomen, zullen zich ongetwijfeld dat eerbiedwaardige vat herinneren.
Het opsporen van den heiligen Graal, die om de zouden der Christenheid was verloren geraakt en welks herwinning den grootsten zegen moest aanbrengen, was het doel der Tafelronde, door koning Arthur ingesteld, een vereeniging van ridders, die zich allen verbonden, naar het bezit van dat kostbare vat te streven. In hun kring bleef altijd een eergestoelte open voor den gelukkige, die den verloren schat zou mogen aanbrengen.
De avonturen dier ridders van de Tafelronde vormen het onderwerp der zoogenaamde Arthur-romans. Doch de Graal-sage is ook nog met andere ridderverhalen verweven en daarvan is het meest beroemd de roman van Parcival, die omstreeks de twaalfde eeuw in Frankrijk moet ontstaan zijn, en waarvan ook een middel-Nederlandsche bewerking bestaat onder den naam van ‘roman van Percheval.’
Die Parcival-geschiedenis werd tusschen de jaren 1205 en 1215 op bijzonder verdienstelijke wijze in het Duitsch bewerkt door den beroemden Wolfram van Eschenbach, wiens arbeid nog heden voor een der merkwaardigste gedenkstukken der middeleeuwsche letterkunde geldt en door sommigen met Dante's Divina Commedia op één lijn wordt gesteld.
Die lof is stellig wat buitensporig, daar het Duitsche gedicht, wat wijsgeerige opvatting en kunstig afgeronde uitvoering betreft, in de verte niet met de grootsche schepping van den beroemden Florentijn kan vergeleken worden. Het is een vrij verwarde aaneenschakeling van ridderlijke avonturen, hier en daar uitvoerig tot langdradigheid toe; maar het biedt een schildering van het middeleeuwsche ridderleven, met zijn eigenaardige zeden en gebruiken, zijn denkbeelden en idealen, zoo levendig en dichterlijk als misschien nergens elders wordt aangetroffen.
Wat bij dien omvangrijken letterarbeid vooral onze verbazing gaande maakt is dat de dichter niet lezen of schrijven kon, zoodat hij zijn ontzaglijke stof geheel in het geheugen moest hebben, iets wat het gebrek aan eenheid in zijn werk zeker voldoende verklaart en verontschuldigt.
Wanneer het hier nog een geheel vrije schepping van zijn fantasie gegolden had, zou men zich hebben kunnen voorstellen dat de dichter eenvoudig zijn werk had gedicteerd, gelijk de blinde Milton dat deed met zijn Verloren Paradijs. Maar Wolframs Parcival is naar twee verschillende Fransche origineelen bewerkt, en wijl het eene daarvan, de Conte del Graal van Chrétien de Troyes, nog bestaat, kan men zich overtuigen dat de Duitsche bewerker den Franschen tekst hier en daar nagenoeg woordelijk heeft gevolgd.
Hoe is hij daarbij te werk gegaan? Het is moeilijk te zeggen; want omtrent het leven van Wolfram van Eschenbach is weinig bekend. Alleen weten wij dat hij zich zelf een Beier van geboorte noemt en te Eschenbach het levenslicht aanschouwde, dat hij van adellijk, maar verarmd geslacht was en als meistreel zijn gedichten aan de vorstelijke hoven voordroeg. Zoo was hij menigmaal ook de gast van den kunstlievenden landgraaf Herman van Thuringen en nam aan den vermaarden zangerwedstrijd op den Wartburg deel.
Het blijft dus aan de verbeelding overgelaten, uit te maken hoe Wolfram het aangelegd heeft, om uit een vreemde taal een gedicht van verscheidene duizenden verzen te bewerken, zonder te kunnen lezen of schrijven. En van die vrijheid heeft de schilder gebruik gemaakt, die het fraaie tafereel ontwierp, op de laatste bladzijde van dit nummer weergegeven.
In het welige groen van een burchttuin zitten aan een zware steenen tafel drie helpers van den dichter, twee monniken, een oude en een jonge, en, als de derde in dezen bond, Wolframs bevallig dochtertje, wier liefelijk beeld men in verscheidene zijner gedichten meent te herkennen. Het meisje leest uit het voor haar opengeslagen boek - dat zal de Conte del Graal van Troyes moeten zijn - een hoofdstuk voor; dan houdt zij op tot haar vader hst gehoorde in Duitsche verzen overgezet en den penvaardigen monniken gedicteerd heeft. Zoo vordert het werk stuk voor stuk en van tijd tot tijd loont een dronk uit het koel gelegen vaatje in hun nabijheid de schrijvers voor hun bereidwillige medewerking tot den dichterlijken arbeid.
Wolfram van Eschenbach's nagedachtenis leeft nog steeds krachtig voort onder het Duitsche volk. Zijn geboortestad Eschenbach in Mittelfranken heeft een Wolfram-boekerij gesticht en houdt door een historisch feestspel den grooten dichter in eer, die hier het levenslicht aanschouwde en omstreeks 1220 ook gestorven en in de Lieve-Vrouwekerk begraven is.
Maar vooral in de laatste jaren heeft de beroemde toondichter Richard Wagner machtig tot de herleving der belangstelling in Wolfram's Parcival-historie bijgedragen door daaraan de slof te ontleenen voor zijn laatste groote muzikale schepping, het Bühnenweihfestspiel Parsifal, dal uitsluitend te Bayreuth, in het opzettelijk voor Wagner's stukken gebouwde theater wordt opgevoerd.
Onze plaat op blz. 68 geeft het aangrijpende slottafereel van dat drama te aanschouwen. Doch opdat de lezer dit kunne genieten, is het noodig dat wij in het kort den inhoud van het spel weergeven. Deze wijkt weer aanmerkelijk af van de lezing, door Wolfram van de sage gegeven.
In het wondergebied van Montsalvat in het noordelijke, Gothische Spanje woont koning Amfortas, die daar in een heerlijken burcht, achter dicht groen verscholen, den heiligen Graal bewaart. De koning lijdt zwaar aan een wonde, hem toegebracht door den heidenschen toovenaar Klingsor, die hem den Graal heeft willen ontrooven, maar er enkel in geslaagd is, hem de heilige lans te ontrukken, waarmee de zijde des gekruisten Zaligmakers eenmaal doorboord werd. Alleen door aanraking met die heilige lans kan de wonde weer genezen, en nu treuren des konings oude wapenmeester Gurnemanz en zijn ridders tevergeefs om des konings ongeneeslijke ziekte.
Op zekeren keer vinden des konings mannen in de nabijheid van den burcht een knaap, die zoo even een zwaan heeft doodgeschoten. Hij wordt voor Gurnemanz gebracht, die hem ondervraagt; maar de jongen weet noch zijn eigen naam, noch dien van zijn vader of moeder op te geven. Het is Parcival of, zooals Wagner schrijft, Parcifal. Deze is door zijn moeder in de eenzaamheid van het bosch opgevoed, ver van de wereld en alle krijgsgewoel, omdat zij meent dat, als de knaap smaak in den wapenhandel mocht krijgen, hij evenals zijn vader in den strijd bezwijken zal. Nu heeft hij evenwel in het bosch toch gewapende mannen gezien, en door hun schitterende rusting verblind, is hij hen gevolgd tot in de nabijheid van koning Amfortas' burcht.
Een booze vrouw, een handlangster van den toovenaar Klingsor, brengt dit alles uit en zegt meteen tot grooten schrik en woede van den knaap, dat zijn moeder Herzeleide van smart om zijn verdwijning gestorven is.
Die vrouw is Kundry, een heidin, die eenmaal den gekruisten Christus heeft bespot en daarom veroordeeld is, eeuwig lachend rond te zwerven zonder te kunnen weenen, totdat zij door weldaden en goede werken haar gruwel heeft uitgeboet. Wel poogt zij telkens door liefdewerken den vloek, die op haar rust, uit te wisschen, en zoo heeft zij ditmaal den zieken koning balsem voor zijn wonde gebracht; maar telkens wordt zij door de macht des boozen tot het kwaad teruggetrokken en is daardoor ook gedwongen, den toovenaar Klingsor te gehoorzamen.
Op het hooren van haar wreede tijding wil de knaap zich op de valsche Kundry storten, maar Gurnemanz weerhoudt hem.
De oude man brengt zich een profetie te binnen, volgens welke een onschuldige dwaas (reiner Thor) als de opvolger van den Graalkoning Amfortas is uitverkoren. Twijfelend of misschien deze knaap de bedoelde dwaas kan wezen, leidt hij hem binnen den Graalburcht en brengt hem voor den zieken koning. Maar de knaap begrijpt niets van de pracht, die hij aanschouwt, niets van den eerbied, waarmee daar het heilige vat wordt omringd, niets van de ziekte des konings. Wanneer hij geroepen was om deel uit te maken van de ridderorde des heiligen Graals, dan zou hij daarnaar gevraagd hebben; maar nu hij, stom van verbazing zwijgt, meent Gurnemanz zich in den knaap bedrogen te hebben en leidt hem weer buiten den burcht.
Aldus weer in de wijde wereld gedreven, raakt Parsifal in het toovergebied van Klingsor verzeild. De vijand der Graalridders erkent in hem zijn gevaarlijksten tegenstander en gelast Kundry hem in het verderf te storten. Zij poogt hem te verleiden door hem van zijn vader en zijn moeder te verhalen, door hem te wijzen op de hooge bestemming die hem wacht, en zoodoende te trachten zijn hart voor haar te winnen.
Maar gelukkig bemerkt de jonkman intijds den boozen toeleg. Er gaat hem een licht op. Ook de koning Amfortas is indertijd in dezelfde strikken bezweken; en daaraan heeft hij de ongeneeslijke wonde te wijten, hem door Klingsor toegebracht.
Verontwaardigd stoot Parsifal het gevaarlijke vrouwmensch van zich af. ‘Amfortas!’ roept hij uit, ‘uw wonde brandt mij in het hart!’
Nu begrijpt hij, geroepen te zijn om de wonde van den kranken Graalkoning te genezen en de schending van het heiligdom te wreken. Fier verheft zich de jonkman in het bewustzijn van die hooge zending, en zelfs Kundry, door zijn schitterende verschijning