De kunst om jong te blijven.
Een dame vroeg eens aan lord Palmerston op welken leeftijd de mensch in de lente des levens is. ‘Op zijn negen-en-zeventigste jaar,’ antwoordde hij, ‘maar daar ik al een poosje in mijn tachtigste ben, heb ik misschien de grens al wat overschreden.’
De beroemde minister, die tot het einde van zijn schitterende loopbaan jong van lichaam, van geest en vooral van hart wist te blijven, maakte zich op die manier losjes af van een vraag, die zoo oud is als het menschelijk geslacht. Deze wijze om het uur van aftocht onbepaald te verschuiven scheen zonder twijfel geoorloofd aan een staatsman, wiens geest met het toenemen der jaren in vlucht had gewonnen en die er groot op ging, nog in avonturen gewikkeld te zijn, die voor jonger ministers noodlottig hadden kunnen worden; maar toch zijn wij gedwongen op te merken dat de meening van den populairsten der raadslieden van koningin Victoria volkomen in strijd is met de leer van Aristoteles.
De leermeester van Alexander den Groote heeft namelijk den vijf-en-veertigjarigen leeftijd opgegeven als de grens, waar de volle ontwikkeling der menschelijke krachten ophoudt en de eerste verschijnselen van verval zich doen gevoelen. Schijnbaar minder onmeedoogend dan de strenge Stagyriet, toont de moderne wetenschap in werkelijkheid maar weinig méér consideratie voor de begoochelingen van hen, die het tijdperk der rijpheid zijn ingetreden. Doctor John Gardner, die over den levensduur een dik en geleerd boek heeft geschreven, stelt den aanvang van den ouderdom op den leeftijd van drie en zestig jaren.
Gelukkig heeft de statistiek zich met de zaak bemoeid. In zijn Gids voor Verzekeringen geeft C. Walford een lijst van honderd en twintig personen, waarvan de jongste in zijn honderdtwintigste jaar overleden is. De Amerikaan Perkins heeft een boek over hetzelfde onderwerp uitgegeven, waarin hij tien duizend echte gevallen van honderdjarigen leeftijd uit het heden en het verleden aanhaalt.
Deze troostende cijfers veroorloven ons geloof te hechten aan gevallen van buitengewoon hoogen leeftijd, die bij gebrek aan bewijs naar het rijk der legenden verwezen waren. Zoo heeft de deken Stanley na lange en geduldige onderzoekingen in de Westminster Abdij het grafschrift gevonden van Thomas Parr, die, in 1483 geboren, in 1635 op den leeftijd van honderd twee en vijftig jaar moet overleden zijn. Deze Engelsche Methusalem had dus tien Engelsche koningen bijgewoond.
Zekere gravin van Desmond moet een bijna even hoogen ouderdom bereikt hebben. Uit de overeenstemmende en nauwkeurige getuigenissen van lord Bacon, aartsbisschop Usher en William Temple toch blijkt, dat deze eerbiedwaardige weduwe in haar honderdveertigste jaar stierf, na bijna evenveel koningen op den Engelschen troon te hebben gezien als Thomas Parr. De Voorzienigheid verleende haar twaalf levensjaren minder, maar stelde haar daarvoor schadeloos door een gave, die eenig is in de geschiedenis.
Lord Bacon verhaalt ons toch, dat de tanden van lady Desmond, door den tand des tijds afgeknaagd, tot twee-, driemaal toe uitvielen en voor nieuwe plaats maakten precies als in het mondje van een zes of zevenjarig kind. Ofschoon dit verschijnsel zich bij de bevers en andere knagers van beroep voordoet, is het moeilijk aan te nemen, dat de natuur hetzelfde voorrecht aan een oude Engelsche dame zou hebben toegestaan; maar het zou ons niet passen tegen de verzekeringen op te komen van een ooggetuige, die de waardigheid van lord-kanselier bekleedde en een der grootste wijsgeeren van zijn tijd was.
Het komt er intusschen minder op aan, of werkelijk de gravin Desmond zulk een repeteergebit bezeten heeft. De hoofdzaak is dat de statistieken van Walford en Perkins de onwaarschijnlijke gevallen van hoogen leeftijd, in de geschiedenis opgeteekend, waarschijnlijk maken. Waarom ook zouden wij menschen en wij alleen in de heele schepping vervallen zijn van het voorrecht der natuurwet, die den levensduur van een dier op vijfmaal het tijdsverloop stelt, voor zijn volledige ontwikkeling benoodigd. Volgens die berekening zou de mensch, wiens groei gewoonlijk niet voor den leeftijd van een en twintig jaren ophoudt, recht hebben op een minimum van honderd en vijf jaren en moest die royaal overschrijden als hij met een sterk gestel begaafd was. Aldus zouden de honderdjarigen, in plaats van wondermenschen zooals reuzen of dwergen te zijn, niets anders zijn dan gezonde lui, die eenvoudig hun baan ten einde zijn gegaan.
Ongelukkig echter is dat geval heel zeldzaam, en dat wel omdat het leven der meeste menschen eigenlijk een min of meer snelle zelfmoord is. Wanneer wij voor onze gezondheid evenveel zorg droegen als voor ons horloge, zouden zij waarschijnlijk allen een hoogen leeftijd bereiken. Maar wij zijn over het algemeen zoo dwaas van te meenen dat het menschelijk organisme minder zorg eischt dan een uurwerk.
Sir Benjamin Richardson had eens met een machinist een lang onderhoud, dat hem hoogst belangwekkende opmerkingen ingaf. Die werkman was belast met de leiding van een stoomwerktuig, dat al negentig jaar met bijzondere regelmaat werkte. Acht mannen waren in die taak elkaar opgevolgd en alle acht waren bezweken onder het wicht van ziekte of verzwakking, terwijl de machine, wier werking zij regelden, nog even flink was als op den eersten dag. Vier van de acht waren het slachtoffer geworden van hun onmatigheid, twee anderen hadden moeten boeten voor de uitspattingen hunner jeugd, een ander had zich uitgeput door overwerk boven zijn krachten, de laatste was omgekomen door een ongeluk, dat hij aan onvoorzichtigheid te wijten had.
Intusschen ging de machine maar altijd voort, met onberispelijke regelmaat te werken en overleefde de mannen, die voor haar onderhoud moesten waken. Dat zij het aldus bijna een eeuw had uitgehouden, had zij hieraan te danken, dat zij zich had vergenoegd met een geregelden werktijd per dag, zonder groote afwisselingen van buitensporige inspanning en volslagen rust. Haar ketels waren in een staat van onberispelijke zindelijkheid gehouden, en enkele droppels olie, ten bekwamen tijde aangebracht, hadden verhoed dat de veeren door te groote wrijving waren versleten. Voegen wij er bij dat ze, in den vorm van kolen van goede qualiteit, het voedsel had gekregen dat het best aan haar gestel paste en dat zij nooit anders dan water had gedronken.
Wanneer de acht machinisten in het gebruik van hun tijd, de keuze van hun voedsel en de zorg voor hun persoon evenveel beleid hadden getoond als om het onderhoud der hun toevertrouwde machine te verzekeren, dan zouden zij het evenlang hebben uitgehouden als deze, in plaats van in den bloei hunner jaren of althans vóór den tijd hun tol aan de natuur te betalen.
Wie honderd jaren oud wil worden, dient zich daarop al van jongs af toe te leggen. Een lang leven is geen kans in de loterij, waar men den hoogsten prijs kan trekken ook al heeft men op het laatste oogenblik een lootje genomen. Men moet niet afwachten tot de eerste verschijnselen van verval zich voordoen, om zijn dagelijksch leven naar volstrekte regelmaat in te richten. De Engelschen plegen te zeggen dat de buitensporigheden der jeugd wissels zijn, die over dertig jaar vervallen met interest op interest.
Men vroeg eens aan een dame, die naar de vijftig liep en toch een sierlijkheid van taille en een frischheid van tint behouden had, die haar nog mooier en jonger deden schijnen dan haar dochter, op welke wijze zij er in geslaagd was, aldus de werking van den tijd te trotseeren. Zij antwoordde dat zij was grootgebracht in de vrije lucht van het buitenleven, dat de rozen van haar gezicht niet verwelkt waren in de verhitte atmosfeer der balzalen en dat haar maag niet was bedorven door soupers op den laten avond, die niet meer verleren.
Zoo vroeg ook een jongmensch eens aan een negentigjarigen grijsaard, door welk wonder hij tot op zijn hoogen leeftijd zijn gezondheid had kunnen bewaren. De negentigjarige wendde zich naar zijn boomgaard en zei, terwijl hij op de met appelen beladen boomen wees:
‘Deze appelboomen heb ik in mijn jeugd geplant, en je verbaast je dat ik nu de vruchten mag plukken, waarmee zij beladen zijn? Wat wij in onzen jongelingstijd hebben gezaaid, dat oogsten wij op onzen ouden dag.’
Wanneer geen gebreken van een ziekelijk gestel ons van onze geboorte af dwingen, voor de fouten van het voorgeslacht te boeten, leiden drie groote geneesmeesters, wier recepten in plaats van kostbaar te zijn, integendeel groote bezuinigingen meebrengen, ons zachtjes aan tot de uiterste grenzen van den menschelijken levensduur. Die drie onfeilbare doctoren heeten. Matigheid, Buitenlucht en Beweging.
Maar weinigen onzer zullen zich kunnen beroemen, van de eerste jaren hunner jeugd, den levensregel, door die groote meesters voorgeschreven, trouw gevolgd te hebben. En daar alleen die levensregel ons veroorlooft, zonder gevoelige vermindering van krachten, een hoogen leeftijd te bereiken, laten de meeste menschen zich door de eerste verschijnselen van den ouderdom verrassen en beginnen te laat om te zien naar een geneesmiddel voor kwalen, die zij voorzichtig hadden kunnen verhoeden.
Sommigen leggen er zich aanstonds bij neer als zij voelen dat ze oud worden en verstijven zoodoende naar lichaam en geest. Hun leeftijd is hun een welkom voorwendsel, waarvan zij misbruik maken om zich aan allen arbeid te onttrekken en zonder bedwang aan hun kwade luim over te geven. Deze opvatting van de voorrechten des ouderdoms berokkent ons, naar het zeggen van Montaigne, ‘meer rimpels in den geest dan in het gezicht en men ziet weinig of geen zielen, die als zij oud worden, niet iets bitters en dufs krijgen.’
Anderen vallen in het tegenovergestelde uiterste en trachten zich zelf te begoochelen door tot de bezigheden en ontspanningen van hun eerste jeugd terug te keeren. Cicero zag graag in een jonkman iets van een grijsaard en in een oud man iets van een jongmensch. Ongelukkig is het uit zijn verhandeling De Senectute moeilijk op te maken, op welken leeftijd de ouden van dagen met die rugwaartsche beweging moeten ophouden. De lof aan Cato den Oude toegezwaaid, omdat hij op zijn tachtigste jaar nog Grieksch ging leeren, bevalt Montaigne volstrekt niet. ‘Dat is nu eigenlijk,’ zegt hij, ‘wat wij noemen tot kindschheid vervallen.’
In onzen tijd vleide zich een Engelsch schrijver, Matthew Arnold, de verstijving van den ouden dag te kunnen tegengaan, niet door Grieksch te gaan leeren, maar door over hekken te springen. Op zekeren keer kwam hij daarbij languit op den grond terecht. Hoogst waarschijnlijk zou die val voor een kind geen ernstige gevolgen hebben gehad, maar voor een man van vijf en zestig jaar was ze doodelijk.
Zij die van de eerste jaren af hun lichaam en geest door dagelijksche oefeningen in beweging houden, bewaren hun lichamelijke en verstandelijke vermogens tot het laatste, zonder ontrustende verschijnselen van verval te bespeuren.
De oude keizer Wilhelm, die alle dag paard reed, begon eerst na zijn zes-en-tachtigste jaar eenige moeite te voelen om zich recht in het zaal te houden. Lord Palmerston verbaasde op tachtigjarigen leeftijd zijn omgeving door de zekerheid van zijn geheugen en zei zonder haperen honderden verzen uit de Georgica op. Gladstone, die in 1809 geboren is, gaat nog voort met in zijn park boomen om te