Geen lezer in Nederland of hij kende Vader Burgmeijer althans bij naam. En die groote bekendheid en populariteit, welke hij genoot, de onverdeelde hoogachting der bewoners van de hoofdstad en van zoovelen daarbuiten, - waaraan had de overledene die te danken? Wat maakte dien van gestalte zoo kleinen, van lichaamsbouw zoo tengeren, zoo nietigen man, zoo oprecht bemind, zoo hoog gezien en in de daad zoo beminnelijk? Het waren geen schitterende talenten, die de gaven zijns geestes, hoe groot ook, de publieke bewondering aanboden. Begaafd met een helder en fijn verstand, met een scherp doorzicht en eene bewonderenswaardige gevatheid, was hij altijd ootmoedig genoeg om geen glans te leggen op het goede en schoone, dat hij sprak of deed.
Wat hij echter niet verbergen kon, - 't waren de gaven van zijn edel en liefhebbend hart, verkondigd door de armen, wier ellende hij lenigde, wier nooden hij verminderde, dikwijls wegnam, wier tranen hij droogde; verkondigd door de liefdewerken voor de kinderen der armen, voor weezen en verlatenen, met heldenmoed ondernomen, met reuzenkracht uitgevoerd, met engelachtig geduld en met onwrikbaar vertrouwen op Gods H. Voorzienigheid in stand gehouden; verkondigd door de rijken en meer gegoeden, wier harten hij ter gunste der lijdenden wist te bewegen, wier gelden hij belegde in de scholen voor de kinderen der armen, in gestichten voor weezen en hulpbehoevenden, in inrichtingen van weldadigheid en liefde; wier kapitalen hij renten deed afwerpen, die alleen door den hemel betaald worden.
Bij dit alles was hij steeds de nederige zoon van den H. Franciscus van Assisië, voor zichzelven geen behoeften kennend, de soberheid in persoon zijnde, zich altijd en in alles met het minste vergenoegend, slechts voor God en den naaste levend.
Maar bij dat alles was hij ook, en bleef hij geheel zijn leven door, in merg en been Amsterdammer.
Den 27en November 1812 te Amsterdam uit vrome en welgestelde ouders geboren, ontving hij van jongsaf een deugdzame en godsdienstige opvoeding.
Ofschoon hij aanvankelijk het plan had gevormd om zich in zijn geboortestad te vestigen, gevoelde hij toch dat een geheel andere bestemming de zijne was, dat hij door God geroepen werd om zich aan Zijnen dienst te wijden, dat hij was voorbeschikt om als religieus en priester zijn leven onverdeeld aan deugd en liefdewerken te besteden. Zijn roeping volgend en na volbrachte studiën, eerst aan het gymnasium te Amsterdam, later te Megen, trad hij den 25en Mei 1841 te Weert in de Orde van den H. Franciscus van Assisië.
Aan die H. Orde was hij op het innigst gehecht, haar had hij lief met de liefde van een kind, haar diende hij in de verschillende, deels mindere, deels hooge posten die hem werden toevertrouwd; haar glorie was zijn geluk en zijn roem, haar bloei was zijn leven. Geen wonder dan ook dat zulk een waardige zoon van den arme van Assisië gesteld werd om anderen voor te gaan dat hij driemaal tot kloosteroverste en Definitor, eens tot Custos zijner Orde werd gekozen. Hij toonde zich dan ook steeds dankbaar aan God voor de genade van het H. Geloof, voor de roeping tot het religieuze leven, vooral voor de priesterlijke wijding, hem te Tilburg den 25en januari 1844 door Zijne Doorl. Hoogw. Mgr. J. Zwijsen toegediend. Maar wie, die hem van nabij kende, zal het ooit betwijfelen of hij ook nog in het bijzonder den hemel dankte omdat hij Amsterdammer was. De verschillende familiën der oude Amstelstad kende hij in al hare vertakkingen van bloed- en aanverwantschap, de leden er van waren hem tot in het derde en vierde geslacht met namen en voornamen bekend; alle gebeurtenissen van eenig belang stonden hem zóó levendig voor den geest, wist hij met zooveel juistheid mede te deelen, dat het scheen alsof Vader Burgmeijer een levend register was, waarin elke familie, onder afzonderlijk hoofd, over zooveel en zooveel bladzijden beschikte; zoodat men veilig mag zeggen dat met Vader Burgmeijer ook een groot stuk geschiedenis en overlevering is heengegaan.
Opgeruimd van aard en minzaam van karakter; zonder breedsprakig te zijn toch spraakzaam tot in het breede toe; mededeelzaam met een zich nooit verloochenende voorzichtigheid; ironisch zonder ooit iemand te kwetsen; beschaafd en hoffelijk zonder de minste vleierij; alles voor allen, was hij bij allen bemind, bij groot en klein, bij rijk en arm. Dit getuigde het jaar 1891. Toen vierde Vader Burgmeijer feest, zijn gouden als zoon van St. Franciscus, zijn zilveren als pastoor der St.-Antoniuskerk. En dat feest werd gevierd op een wijze, die eenig mag heeten, gevierd door zijn Ordebroeders en door zijn broeders in het Priesterschap, aan wier hoofd de Doorluchtige Kerkvorst van Haarlem, Mgr. C.J.M. Bottemanne persoonlijk hem de bewijzen van achting en liefde bood; gevierd door parochianen en niet-parochianen; gevierd door katholieken en niet-katholieken, en onder deze laatsten niet het minst door duizenden Israëlieten, in wier midden, voor het front der kerk, het beeld van den Salvator mundi prijkt.
Ongeveer 29 jaren is Vader Burgmeijer pastoor geweest der St.-Antoniuskerk, gewoonlijk de Mozes-en-Aäron-kerk geheeten, na 4 jaren de parochie van den H. Franciscus van Assisië te Oudewater bestierd te hebben, een parochie, die hij steeds oprecht bleef beminnen, waarover hij zoo gaarne sprak en waar hij ook thans nog met hoogachting en liefde herdacht wordt.
Tot op het laatst van zijn hoogen leeftijd ontwikkelde Vader Burgmeijer een ijver en een werkkracht, die aller bewondering verdienden, als medebestuurder van het Gesticht van Liefdadigheid, van de Vereeniging tot Weldadigheid, van den Allerheiligsten Verlosser en van den Goeden Herder te Leiderdorp. Op alle deze posten stond hij pal, totdat de dood van den beminnelijken grijsaard een eindpaal stelde aan dat leven, hetwelk zoo rijk was aan deugden, aan heilige en heilzame werken.
Na een even godvruchtig als stichtend ontvangen van de HH. Sacramenten der stervenden, omgeven door zijn medebroeders, overleed de door allen beminde herder en Vader op den bovengenoemden datum.
Op de lijkkist lag onder de stola, het teeken zijner priesterlijke waardigheid, het ridderkruis van de Oranje-Nassauorde, waarmede H.M. de Koningin-Regentes eenige jaren geleden de verdiensten van pastoor Burgmeijer erkend had.
Moge God zijn verdiensten eeuwig beloonen, dan zal de bede van duizenden verhoord zijn, die den plechtigen uitvaartdienst van den hun dierbaren overledene bijwoonden.
Hij ruste in vrede.
Amst.