nog nooit bedrogen,’ verzekerde mevrouw Zeeman. ‘En wat een deftige lui frequenteert hij. Toch aardig van hem, vind je niet, dat hij rog aan mij denkt. Parvenu's zouden je links laten liggen, maar een edelman komt zijn belofte altijd na. Wat zal Alice blij zijn!’
‘Maar denk je nu werkelijk, Marie, dat het iets worden kan?’ vroeg haar zuster eenigszins ongeloovig.
‘Wel waarom niet,’ hernam mevrouw Zeeman. ‘Je begrijpt toch wel, dat hij niet precies om mij alleen komt, en Alice zal hem wel weten in te palmen. Als Jo het nu doen moest, dan zou ik geen ja zeggen, maar Alice is het toevertrouwd.’
‘Ik ben maar voor één ding bang, Marie, en dit is, dat Alice zich allerlei luchtkasteelen zal bouwen, die later als kaartenhuisjes ineenstorten. De baron komt, goed; hij is heel vriendelijk voor ons en galant voor de meisjes, dat kost hem niets, maar dan? Dan gaat hij weg, om ons waarschijnlijk nooit weer te zien. Maar ondertusschen heeft Alice, die toch zoo'n romanesken aanleg heeft, zich de Hemel weet wat in het hoofd gehaald en dan zit ik er mee.’
‘Lieve Hemel, wat ben je nu op eens zwaartillend geworden. Wat je daar vreest, moeten wij juist zien te voorkomen. Wij moeten hem zóó inpakken, dat hij de kennismaking aanhoudt. Dan komt het overige wel van zelf. Of wil je soms, dat hij zich den eersten keer den besten al declareert?’
‘Neen, natuurlijk, dat gaat niet; maar er zijn toch wel andere partijen voor Alice, dat we dien baron niet hoeven na te loopen.’
‘Daar is immers geen kwestie van naloopen, maar als het geluk tot je komt, moet je het ook niet moedwillig van je schoppen.’
‘Nu, we zullen zien,’ besloot mevrouw Van Dijl, die het goede vertrouwen van haar zuster maar niet zoo voetstoots kon deelen. ‘Laten we thans naar beneden gaan, want Willem kan ieder oogenblik komen. Dat is ten minste een vogel, dien wij in de hand hebben, en de baron is nog in de lucht.’
In de huiskamer bevonden zich de heer Van Dijl en zijn beide dochters. Johanna was pas zooeven binnengekomen. Volgens gewoonte had ze eerst Hugo naar bed gebracht en zoo lang bij zijn ledekant blijven zitten, tot hij was ingeslapen. Door niemand anders wilde de arme jongen geholpen worden, daar ze allen even barsch voor hem waren, maar Johanna kon met hem doen wat zij verkoos. Haar keek hij naar de oogen, en, hoe onbevattelijk en verstompt hij overigens ook was, één blik van het jonge meisje was voldoende, om van hem gedaan te krijgen wat ze verlangde. Evenals een hond zich hecht aan wie goed voor hem zijn en zijn tanden laat zien aan wie hem plagen, zoo had ook de arme idioot zich instinctmatig aan Johanna gehecht en volgde hij haar als heur schaduw. Voor zijn moeder was hij onverschillig, daar haar mond nooit een vriendelijk woord voor hem kon vinden, haar hand nooit zijn lokken streelde en geen kus ooit zijn lippen kwam verwarmen. Voor zijn vader was hij eerst bang geweest, omdat deze hem sloeg en toesnauwde, maar later, toen hij grooter en sterker werd, lachte hij er om en vond er een onbewust genoegen in, de uitbarstingen zijns vaders te trotseeren. Maar Alice haatte hij, omdat hij in haar zijn grootste vijandin zag, die er plezier in vond, hem te plagen en te sarren.
‘Wat ben je toch lang boven gebleven,’ zei mijnheer Van Dijl, die gemakkelijk in een leunstoel lag uitgestrekt, toen zijn vrouw en schoonzuster binnenkwamen. ‘Wat voor conciliabule heb je gehouden?’ vroeg hij met onderzoekenden blik.
De goede man wist, dat mevrouw Zeeman een brief had ontvangen, en, sedert hij het bezoek van den baron wachtende was, was hij zoo nieuwsgierig, dat hij deze indirecte vraag stelde, om maar spoedig te weten te komen, of zijn geheime hoop ook bewaarheid was Baron Van Sichtelaar was den heer Van Dijl al die dagen niet uit de gedachte gegaan, en, mocht deze betuiging in het schrijven van den baron wellicht niet meer dan een beleefdheidsformule zijn, bij Van Dijl was het zuivere waarheid. Des nachts droomde hij van baronnen; overdag verwaarloosde hij zijn kennissen en bleef zelfs - wat het zwaarste offer was, dat hij brengen kon - uit de sociëteit thuis, uit pure vrees, dat hij den baron zou kunnen misloopen.
‘Wij hebben geen conciliabule gehouden,’ antwoordde mevrouw Zeeman, die de gedachte van haar zwager geraden had, ‘maar ik heb een brief van baron Van Sichtelaar ontvangen.’
Mijnheer Van Dijl ging in zijn stoel overeind zitten. ‘Een brief van den baron, en....’
‘Maar zeg toch wat er in staat, tante,’ verzocht Alice, wier gezicht straalde. Alleen Johanna bleef kalm zitten, alsof die brief haar niet het minste belang inboezemde, wat dan trouwens ook het geval was.
‘De baron is verhinderd geweest, om een visite te komen maken. Hij is onverwachts naar Brussel ontboden, waar hij drukke conferenties had met graaf d'Ursel en den hertog De Grammont.’
Een oogenblik scheen het, of de heer Van Dijl een beroerte zou krijgen van loutere aandoening bij het hooren dier woorden. Zijn gezicht werd vuurrood en zijn oogen kneep hij behaaglijk toe. ‘Met wie, zeg je? Graaf...’
‘Graaf d'Ursel en hertog De Grammont,’ hernam met nadruk mevrouw Zeeman, die, zij het dan ook niet in die mate, met haar zwager het zwak voor klinkende titels gemeen had. ‘Woensdag denkt hij te komen; op het oogenblik wordt hij nog in Den Haag opgehouden. Maar lees zelf,’ vervolgde zij, haar schoonbroeder het bewuste schrijven overhandigend, dat deze met evenveel eerbied aannam, of het een eigenhandig schrijven van den czaar van Rusland was.
‘Een echte edelman,’ mompelde de heer Van Dijl, terwijl hij met innig behagen het baronnekroontje bewonderde. Na den inhoud van het schrijven met de oogen verslonden te hebben, kon hij zich het genoegen niet ontzeggen, het briefje hardop voor te lezen. Met bijzonderen nadruk las hij de onderteekening: ‘Q.C.F.G.T. Baron van Sichtelaar.’
Met een zegevierend lachje gaf hij den brief aan mevrouw Zeeman terug. ‘Wat een aanzienlijke connecties heeft baron Van Sichtelaar,’ zei de overgelukkige heer Van Dijl, die zijn huis reeds te klein achtte, om zoo'n deftig persoontje te ontvangen, ‘de eerste adel van België!’
‘Hoe zou toch wel de voornaam van baron Van Sichtelaar zijn?’ vroeg Alice, door de Q. geweldig geïntrigeerd.
‘Dat heb ik me ook al afgevraagd,’ verklaarde de heer Van Dijl, wiens geest met dit diepzinnige vraagstuk geheel vervuld was. ‘Misschien wel Quirinus?’
‘Of Quellinus,’ meende Alice, ‘of....’
‘Enfin,’ besloot de heer Van Dijl, ‘de hoofdzaak is, dat baron Van Sichtelaar komt. Maar je zegt niets, Jo,’ vervolgde de gelukkige vader, die maar niet kon begrijpen, dat iemand kalm kon blijven bij de groote eer, die zijn huis was beschoren.
‘Och, Jo denkt natuurlijk alleen aan mijnheer Willem Stassaart en zit vol ongeduld op zijn komst te wachten,’ antwoordde Alice.
‘Dat is waar ook,’ antwoordde Van Dijl, ‘Willem komt van avond.’ Daarna op zijn horloge kijkend: ‘Het uur is er al, hij zal er wel gauw zijn. Een patente jongen, die Willem, van zeer deftige familie.’ Maar toch geen baron vulde hij in gedachten den zin aan.
Spoedig hierop werd de heer Willem Stassaart aangediend en trof de heele familie in de aangenaamste stemming. Vooral de heer Van Dijl was, nu de onzekerheid betreffende het bezoek van baron Van Sichtelaar had opgehouden, bijzonder joviaal.
Op mevrouw Zeeman maakte Willem door zijn flink, mannelijk uiterlijk, zijn beschaafde manieren en bescheidenheid een uitmuntenden indruk, en zelfs, na een stille vergelijking met den baron, moest ze erkennen, dat Willem ook naast hem geen kwaad figuur zou maken. De heer Van Dijl, die zich met een soortgelijke vergelijking had beziggehouden, kwam tot ongeveer dezelfde conclusie.
In het eerst liep het gesprek, zooals dat gewoonlijk het geval is, vooral wanneer er een vreemde bij is, over koetjes en kalfjes. Willem won al dadelijk het hart van mevrouw Zeeman, door met belangstelling te informeeren naar haar gezondheid, haar levenswijs, hoe zij Amsterdam vond, en met jobsgeduld te luisteren naar het relaas van de kwalen, waaraan zij af en toe onderhevig was, de duurte der tijden en de ondankbaarheid der menschen, die zij met weldaden overlaadde. Daar mevrouw Zeeman veel aan genealogie deed, bleek al spoedig, dat een achternichtje van haar geparenteerd was met een achterneef van Willem en kwam zij tot de hoogst verrassende ontdekking, dat een nichtje van haar man zaliger met een nichtje van Willems oom op hetzelfde pensionaat was geweest.
Nu werd het souper opgedragen en meende de heer Van Dijl, die zich slechts met de uiterste zelfbeheersching zoo lang had ingehouden, het oogenblik gekomen om Willem het heuglijke nieuws mede te deelen. Maar juist voorkwam hem zijn jongste dochter.
‘Ik geef je in tienen te raden, Willem,’ zei Alice, ‘wien wij de volgende week het genoegen zullen hebben (en de eer, dacht mijnheer Van Dijl) te ontvangen.’
‘Dan raad ik maar liever niet,’ antwoordde Willem lachend.
(Wordt vervolgd.)