Diogenes de Wijze.
Dat wijsheid woont bij 't nat.
Dat oudje liedje zal menigeen onzer lezers misschien al eens gehoord hebben; maar als hij daaruit mocht besluiten dat de beroemde wijsgeer zooveel als een broeder van de natte gemeente was, zou hij zich leelijk vergissen; want de wijsheid van Diogenes bestond juist in het versmaden van al het overtollige, en hij zou dus eerder bij de afschaffers dan bij de drinkebroers kunnen gerekend worden.
Die wijsbegeerte werd in zijn tijd de cynische geheeten, een woord, dat tegenwoordig lang niet vleiend klinkt en ook toenmaals reeds als een spotnaam tegen de beoefenaars van bedoelde philosophie gebezigd werd. Oorspronkelijk moeten zij dien naam te danken hebben aan de plaats hunner samenkomsten, het Atheensche gymnasium Cynosarges; maar later schijnen zij hem wel te hebben verdiend door de overdreven doorvoering van hun leer, die, de beoefening van uitersten eenvoud voorschrijvend, hen er toe dreef ten slotte alle uiterlijke welvoeglijkheid te versmaden.
Diogenes zelf ging daarin wel het verste; hij leefde letterlijk als een hond, dat wil zeggen als een vagebond. Zonder zich in het minst om den spot of de minachting van zijn medeburgers te bekommeren, liep hij als een bedelaar rond zonder schoenen, met niets dan de strikt onontbeerlijke kleeding om 't lijf, met een stok in de hand en een zak op den rug, waarin hij al wat hij noodig had, meevoerde. Merkte hij dat daaronder nog iets was, dat hij missen kon, dan wierp hij het eenvoudig weg. Zoo merkte hij eens dat een jongen uit de holle hand dronk, hetgeen hem op het denkbeeld bracht, dat hij zich dan ook wel van den drinknap ontdoen kon, dien hij tot dusver meegevoerd had. Een huis had hij ook niet noodig, want hij had eenvoudig een leege ton, die ergens in den voorhof van een tempel lag, tot zijn domicilie gekozen. Vroeger had hij er nog een slaaf op na gehouden, maar sedert die weggeloopen was, deed hij het maar zonder. Toen men hem vroeg, waarom hij den vluchteling niet nazette, zei hij eenvoudig: ‘Als Manes buiten Diogenes kan, waarom zou Diogenes dan niet buiten Manes kunnen?’
Men bracht hem onder het oog, dat hij toch niet altijd zonder menschelijke hulp zou kunnen leven. ‘Wie zal u, als ge dood zijt, begraven?’ vroeg men hem. ‘Wel, wie een huis noodig heeft,’ antwoordde hij, daarmee bedoelend, dat er wel een liefhebber voor het leege vat zou gevonden worden, die hem er uit smijten en zijn lichaam opruimen zou.
Diogenes werd geboren in het jaar 414 vóór Christus en was afkomstig van Sinope, gelegen in Paphlagonië aan de Zwarte Zee. Met zijn vader naar Athene gekomen, ging hij in de leer bij den cynischen wijsgeer Antisthenes, die hem eerst op zijn lang aandringen aannam. Hij toonde zich een ijverig volgeling van de leer zijns meesters en ging in de beoefening daarvan weldra nog verder dan Antisthenes zelf.
Gelijk deze leerde hij dat het eenige geluk bestaat in de deugd, en dat rijkdom, eer, aanzien, alle genietingen des levens als niets te achten zijn. Hoe meer de mensch zich daaraan onttrekt, hoe vrijer en gelukkiger hij zich zal gevoelen. Zijn ideaal was dus, in 't geheel geen, of althans zoo weinig mogelijk behoeften te hebben.
Terwijl de sombere ernst van zijn leermeester het publiek afstiet, wist Diogenes zijn wijsbegeerte in een grappig kleed te steken en door geestigen spot de ondeugden en dwaasheden van zijn tijdgenooten te hekelen zonder hen te ergeren: want zijn snedige zetten en kwinkslagen maakten alles goed. Er bestaan nog een menigte van zijn gevatte antwoorden, waarvan dat aan Alexander den Groote wel het beroemdste is.
Deze groote potentaat deed den beroemden wijsgeer de eer, hem te komen bezoeken. Diogenes lag op dat oogenblik in de zon en stond niet eens op, om zijn hoogen bezoeker te begroeten. Deze nam hem die onbeleefdheid niet kwalijk, wetende dat die minachting voor aardsche grootheid door de cynische wijsbegeerte werd meegebracht, en moedigde Diogenes aan, hem het een of ander verzoek te doen.
‘Ik verlang niets anders dan dat ge mij uit de zon gaat,’ antwoordde de philosoof, en de groote wereldveroveraar moet door dit blijk van zelfgenoegzaamheid zoo getroffen zijn geweest, dat hij uitriep: ‘Als ik Alexander niet was, zou ik Diogenes willen zijn.’
Dat gebeurde te Corinthe. Men moet namelijk weten dat Diogenes, op een keer dat hij een zeereis maakte, door zeeroovers werd gevangen genomen en te Corinthe als slaaf verkocht. Van dat droevig lot trok hij zich, als van alles, bitter weinig aan. Terwijl hij op de markt te koop stond en voor zijn gemak daarbij wilde gaan zitten, gaf men hem te verstaan dat dit niet mocht: een slaaf, die te koop werd geboden, moest heen en weer loopen. ‘Kom, kom,’ zei hij, ‘men koopt de visschen op de markt ook wel, onverschillig hoe zij liggen.’
En inderdaad vond hij spoedig een kooper. De Corinther Xeniades werd zijn meester, of, zooals Diogenes zei, werd hij de meester van Xeniades; want heeren, die slaven noodig hadden, waren volgens hem niet hun meesters, maar veeleer hun dienaren, als ten minste de slaaf wijzer dan de meester was. Wie een leeuw houdt, zei hij, kan zich immers niet den meester van den leeuw noemen.
Xeniades vatte de wijsbegeerte van zijn nieuwen slaaf niet te best, en daarom helderde Diogenes hem met een voorbeeld op, dat de heer de dienaar van zijn slaaf kon zijn. ‘Neem aan,’ zei Diogenes, ‘dat ge een medecijnkundige hebt (men moet weten dat in dien tijd ook dokters als slaven werden gekocht door degenen, die ze noodig hadden) en hij schrijft u een artsenij voor. Dan volgt gij immers zijn raad en is hij uw meester.’
Xeniades ondervond spoedig dat zoo ook Diogenes, de slaaf, hem eigenlijk de baas was. Hij vertrouwde hem de opvoeding zijner kinderen toe, en bevond zich daar zoo wel bij dat hij zeide: ‘Met Diogenes is een goede geest in mijn huis gekomen.’
De wijsgeer trok vooral te velde tegen de begeerigheid en den hoogmoed, ofschoon zijn collega Socrates misschien geen ongelijk had, toen hij van hem zei, dat de hoogmoed hem zelf uit de gaten van den versleten mantel gluurde.
Eenmaal vertrapte Diogenes den kostelijken mantel, waarin de wijsgeer Plato zich placht te hullen. ‘Nu vertreed ik den hoogmoed van Plato,’ zei hij, maar Plato merkte leuk op dat uit die terechtwijzing zelf niet minder hoogmoed sprak.
Wij zullen over de deugd van die heidensche wijsgeeren niet twisten, overtuigd dat zij in hun dwaling noodzakelijk het rechte begrip der ware deugd moesten missen en, op één goed beginsel doordravende, van zelf tot allerlei ongerijmde uitersten moesten komen.
Wanneer wij de beginselen der cynische wijsbegeerte hier wilden ontleden, zou de lezer