Een visitekaartje.
Door Mathilde.
VII.
(Vervolg.)
Op den Hoogendonck vermoedde niemand iets van den wilden storm van verwachtingen, razende door het huis der Mengelaars; alles ging daar kalm zijn gewonen gang evenals anders.
's Morgens alleen bij het ontbijt zeide mevrouw tot haar zoon met een lichten zucht:
‘'t Is vandaag weer mijn ontvangstdag.’
‘Ziet u er tegen op?’
‘Och ja! Elk maandje maakt mij wat ouder, en hoe minder menschen ik zie hoe eenzelviger ik schijn te worden; maar 't is niet goed er aan toe te geven en daarom is 't goed dat ik mij eens in de maand het genoegen gun vreemden hier te zien.’
‘Genoegen?’ en baron Leonard lachte; ‘men zou eer denken dat het een straf voor u was.’
‘'t Is maar zooals men het beschouwt.’
Zij zag droefgeestig door het raam, en haar zoon wist waaraan zij dacht; meer dan anders miste zij op zulke dagen de hulp en steun van haar dochter, die haar juist nu zij zich zoo moeilijk bewegen kon zoo goed te pas kwam.
Hij streelde haar langs het mooie, sneeuwwitte haar en zeide vriendelijk:
‘Kan ik u den last niet wat verlichten? Door de dames en heeren aangenaam bezig te houden, iets te presenteeren en weer uit te laten?’
‘Och! beste jongen! 't Zal je zooveel tijd kosten en wat heb je aan al die stadspraatjes? Presenteeren, dat weet je wel, daar doe ik niet aan. Zij vinden het hier misschien onhartelijk, en ik gun het ook gaarne, maar zij moeten het maar aannemen dat het geen Haagsch gebruik is, en het uitlaten, dat kan Jacob wel. Ik hoef er maar voor te schellen.’
‘Ik kom in elk geval eens kijken, of het gezelschap is dat mij aanstaat, of dat mij nuttig kan zijn.’
‘Op 't eerste is weinig kans en het andere, dat weet ik niet, daar moet je zelf over oordeelen; maar ik denk het niet, het weer is nogal bar. Kijk 't eens sneeuwen!’
‘En de Leverdonksche beau monde is gewoon er bijzonder mooi uit te zien, als zij u bezoeken, dus zullen zij hun kleeren wel niet wagen aan zoo'n beproeving.’
‘Ik help het je wenschen.’
's Middags zat mevrouw statig in de groote, antiek gemeubelde zaal, in haar met donkerrood fluweel bekleeden fauteuil. Zij was het type eener edelvrouwe zooals zij daar zat; haar fijn besneden gelaat, dat de tint had van oud ivoor, als in een lijst gezet door de gebeeldhouwde figuur van den hoogen stoel; haar zilverwitte, nog dikke haren, bedekt door een doekje van zwarte Spaansche kant; haar was achtige, bloedlooze vingers, met enkele ringen versierd, hielden zich bezig met een haakwerkje van fijne donkere wol - want werkloos zitten kon zij niet - haar zwart zijden kleed viel in deftige plooien langs haar heen; geen ander sieraad droeg zij dan een kleine met juweelen omzette broche, waarin de haarlokken van haar geliefde dooden waren verborgen. Van haar zitplaats kon zij de oprijlaan overzien; het was en bleef somber weer, sneeuw en hagel joegen in dolle jacht door de kale boomen, en tikten onbarmhartig tegen de ruiten.
‘Neen, er komt niemand!’ zeide mevrouw, met een zucht van verlichting naar de klok ziende, die reeds kwart over tweeën wees, en uit de op tafel liggende pompadour tasch nam zij een door het gebruik versleten boekje, Thomas à Kempis, liet haar werk rusten en begon te lezen.
Nog geen tien regels kon zij gevorderd zijn, toen zij opschrikte door het geratel van wielen op de grind, en haar lorgnet opnemend zag zij een coupé door de oprijlaan naderbij komen.
‘Toch een rijtuig; wie kan dat zijn? Misschien het doktersvrouwtje. Nu ik mocht het lijden, zij is een aardig moedertje, met wie men prettig kan praten, en dan hoeft Leonard ook niet van zijn werk weg.’
Zij legde haar boek weer neer en zag intusschen hoe het rijtuig voor het bordes stilhield; in het voorbijgaan had zij intusschen opgemerkt, dat het niet het dokterskoetsje was, maar wel een der weinige huurrijtuigen van het stadje.
‘Een huurrijtuig, nu dat is ook iets bijzonders. Daar komt Leo bepaald op af,’ zeide zij glimlachend in zich zelf. De zware schel klonk intusschen door de hooge gang en Jacob, de livreiknecht, maakte de huisdeur open.
Vol verwachting keek de douairière naar de kamerdeur, die Jacob openhield voor twee dames, terwijl hij met zijn afgemeten zware stem aandiende:
‘Mevrouw Mengelaar, juffrouw Euphémie Mengelaar.’
Daar het midden der kamer, waar de oude dame zat, nog een heel eind van de deur was, had zij alle gelegenheid om de intrede van moeder en dochter op haar gemak te bestudeeren. Mevrouw met haar eenigszins waggelenden gang schommelden vooruit, daar achter kwam Euphémie, lang, bleek, met moeite het trillen harer handen en lippen onderdrukkend.
Onderzoekend, verwonderd, met een licht optrekken der wenkbrauwen, volgde de douairière elk harer bewegingen, terwijl het vreemdsoortige tweetal door de kamer kwam aanzeilen.
Toen kwam het in haar plotseling op.
‘De dames komen voor een liefdadig doel!’ en zoodra zij onder haar bereik kwamen, wees zij haar een stoel aan en vroeg verschooning, omdat zij zittend haar gasten moest begroeten.
‘O mevrouw, dat is niemendal, hoor!’ verzekerde mevrouw Mengelaar op gullen, maar erg harden toon, die in deze stille, kalme, deftige omgeving als een wanklank striemde, ‘dat weet ik wel en 't is erg naar voor u, maar wij kunnen ons wel helpen, niet waar Euphémie!’
‘U brengt geen mooi weer mede, mevrouw,’ zeide de barones.
‘O neen, maar daarom zeg ik tegen mijn dochter: hoor eens Fee - Euphémie, laten wij maar een aapie nemen. Ik ben een Amsterdamsche, ziet u, mevrouw de barones...’
‘Ja, dat hoor ik wel,’ dacht mevrouw de barones.
‘En daarom zeg ik nog altijd aapie, al zijn de aapies eigenlijk allang ook bij ons in Amsterdam uit de mode; ja, men bederft meer aan z'n goed dan dat zoo'n viggie kost.’
Euphémie verbeet zich weer; zij had haar moeder toch zoo op het hart gedrukt, zoo weinig mogelijk te spreken, want dat hoorde zoo bij een eerste bezoek, en nu begon zij weer te ratelen.
Nog eens zoo zacht dan anders, alleen om haar moeder het woord te ontnemen, zeide zij 't eerst wat haar van de lippen kwam:
‘'t Is wel treurig mevrouw, zoo machteloos te zijn. Is u het al lang?’
‘Ik heb het al lang zien naderen, maar 't is toch eerst sedert een jaar of twee dat het zoo toegenomen is.’
‘O, zeker rimmetiek,’ begon mevrouw Mengelaar weer, ‘ja daar weet ik van mee te praten, ik heb het hier in den arm; soms zou ik 't willen uitschreeuwen van pijn. Doet het u ook pijn, mevrouw de barones?’
‘Somtijds,’ antwoordde de oude dame met een zeer welwillend lachje, ‘gelukkig niet altijd.’
‘Met zoo'n weer is het altijd mis; 't gaat er mee als met de eksteroogen, die voorspellen altijd als er slecht weer aan de lucht is.’
Euphémie werd vuurrood; zij moest iets verzinnen en op zeer gemaakten toon, dien zij heel anders wilde doen klinken dan de luidruchtige stem van haar moeder, zeide zij:
‘'t Ongunstige weer is ook oorzaak dat papa niet mede is gekomen; hij is wat verkouden. Wij vreezen dat het influenza wordt.’
‘Dat is geen wonder. Iedereen is 't of wordt het.’
‘Maar ik word het nooit,’ pochte mevrouw Mengelaar, ‘ik heb zoo'n goed recept voor snuif; als mevrouw de barones wil, dan zal ik het haar wel eens geven. Niet waar, Feem, ik word nooit verkouden, en vroeger was ik 't om zoo te zeggen iedere week.’
‘U is wel vriendelijk mevrouw!’ en de douairière boog even zeer genadig het deftige hoofd.
‘Nu dan zal ik 't u eens aanreiken of Fee - Euphémie zal het u wel brengen. En maakt uw zoon het goed?’
‘Ik dank u, mevrouw, zeer naar wensch.’
‘Wat speet het ons dat wij niet thuis waren, toen mijnheer de baron bij ons kwam. Maar wij waren naar Amsterdam voor onze toiletten, ziet u, want wij koopen alles bij Hirsch. Hier hebben ze niets dan prullen in de winkels.’
De douairière zag haar een weinig verwonderd aan en meende haar verkeerd te hebben verstaan, zij ging er echter niet op door; Euphémie deed wanhopige pogingen om een nieuw onderwerp aan te slaan, maar het liet zich zoo gauw niet vinden en de moeder ging door:
‘Koopt u ook uw goed bij Hirsch, mevrouw de barones?’
‘Excusez mevrouw!’
‘Dan krijgt u het misschien van Parijs; wij kregen vroeger alles uit Parijs, maar tegenwoordig kan men alles even goed en even duur bij Hirsch krijgen en dan, zeg ik maar, moet men zijn land bevoordeelen; wat zegt u, mevrouw?’
‘Dat is een zeer prijzenswaardig beginsel.’
De slanke vingers sloegen min of meer zenuwachtig tegen de leuning van haar stoel; anders verried niets wat in haar omging. Eindelijk vond Euphémie iets; zij meende het wel met, maar wat deed het er toe, het was een stroohalm, waaraan zij zich vastklampte, want zij gevoelde als bij instinct, dat haar moeders toon en onderwerpen hier niet pasten.
‘Een lief stadje dat Leverdonck,’ zeide zij eindelijk.
‘Bevalt het u goed?’
‘O ja, vooral nu wij in de conversatie raken.’
‘En ik hoor dat u uw mooi talent ten behoeve van de armen gebruikt.’
Euphémie keek heel nederig en zeide met een mondje zoo groot als een kers en neergeslagen oogen:
‘O mevrouw! 't Is zooveel bijzonders met.’
‘Ja, de baron heeft het wel gehoord,’ ging de moeder zegepralend voort, ‘al is 't mijn eigen dochter, ik moet zeggen het was brillant.’
Euphémie hield haar hart vast dat haar moeder weer zou gaan vertellen, hoeveel die lessen hadden gekost, en voegde er gauw tusschen:
‘Zij doen hier veel aan de muziek.’
‘Zoo, doen zij dat tegenwoordig? Ik houd zoo weinig voeling meer met het stadje en mijn zoon ook niet.’
De jonker kwam juist de breede met dikke loopers bedekte trap af en vroeg Jacob, die door de ruime vestibule heen en weer stapte:
‘Wie zijn er toch binnen, Jacob?’
‘Mevrouw.... Men.... Mengelaar en haar dochter?’
‘Wat? Zijn dat niet die....’ en hij zette in gedachten voort: ‘dat is die pianospeelster! Wat komen die hier doen? Wacht, ik zal moedertje eens helpen, want 't is bepaald een zware taak.’
Hij kwam binnen als een redder in den nood; alle drie gezichten helderden op; maar misschien was dat van mevrouw Mengelaar het meest oprechte en in de gewone plooi. Zij verheugde zich eenvoudig den beroemden baron van nabij te zien; Euphémie en de douairière waren blijde, dat in het pijnlijke samenzijn eenige afleiding kwam.
Hij groette de dames zeer beleefd, zonder haar een handje toe te reiken, maar beiden staken de hare uit en beschouwden hem dadelijk als een goeden kennis.