VI.
Zoodra zij het den volgenden morgen gevoeglijk doen kon, stapte Euphémie naar de meisjes Van Oord. Het kostbare kaartje had zij bij zich en haar eerste woord was:
‘Raad eens, wie ons gisteren een visite maakte.’
De meisjes putten zich vergeefs uit en triomfantelijk legde zij haar het kaartje voor. Als het kon waren Sophie en Mimi nog meer uil het veld geslagen dan zij den vorigen avond.
‘Maar dat is toch niet waar!’ riepen zij uit.
‘Wel zeker! Hij heeft het ons zelf gebracht.’
‘Je houdt ons voor den gek! De baron komt nergens.’
Euphémies oogen straalden van trots.
‘Nu, je ziet dat hij bij ons wèl komt.’
‘Dan moest hij zeker je pa spreken.’
‘Neen, hij kwam de familie een visite brengen, dat heeft hij Sientje uitdrukkelijk gezegd.’
‘Dan doet hij 't zeker ook met bedoelingen.’
‘Wees nu zoo dwaas niet!’ zei Euphémie op gemaakt onverschilligen toon, ‘wie denkt nu dadelijk aan bedoelingen als een jongmensch je een bezoek brengt? Ik ben een wonderlijk mensch, maar ik denk nu nooit aan zoo iets.’
‘Och kom!’
De meisjes keken haar ongeloovig glimlachend aan.
‘Ik zou er ook niet den minsten ophef van maken,’ ging zij voort, ‘als wij niet in onzekerheid waren hoe nu te handelen. Ik vind dat wij moeten wachten totdat de baron zijn bezoek herhaalt. Misschien ben ik in dit opzicht wat al te teruggetrokken, maar ik heb tot principe, mij altijd te laten zoeken.’
En trotsch wierp zij haar hoofd achterover en trok een zeer fier, verachtelijk mondje.
‘Ja, dat vind ik ook,’ meende Sophie.
‘Neen,’ verklaarde Mimi, ‘ik denk dat de eer, die de baron jelui doet, zoo iets à part is, zoo iets, iets - ik zou haast zeggen ongehoords - dat jelui van je kant ook wel iets mogen doen om hem tegemoet te komen.’
‘Ja, dat zegt mama ook! Zij beweert dat de baron alleen gekomen is op verzoek van de douairière.’
‘Alleen - alleen - dat is wat sterk gezegd.’
‘Nu ja, met weten van zijn moeder en dat in zijn opzettelijk vragen naar de familie opgesloten ligt, dat niet alleen hij, maar ook zij de kennismaking wenscht, en dat zij zeker mee was gekomen als zij uitging.’
‘Dat kan wel wezen, als je het nu maar zeker weet.’
‘In elk geval vind ik dat je pa terug moet gaan.’
‘Zoo, dunkt je dat?’
‘Wel zeker, dat spreekt, dat vereischen de eerste regels der beleefdheid.’
‘Dus wij niet, dat vind je toch ook?’
‘Ik weet het niet, ik zou denken dat het voldoende was als je pa er heenging; als dan werkelijk de douairière gesteld is, met je ma en jou kennis te maken, dan zal zij het wel zeggen. Dat bedoelde je toch ook?’
‘Ja zeker!’
Maar Euphémie was niet tevreden; zij wilde niets liever dan dat de vriendinnen haar ongelijk en mama gelijk zouden geven. Misschien merkte Mimi het wel, ten minste zij begon weer:
‘Ik weet het toch niet, of het wel voldoende zou zijn; de baron is meer dan de helft jelui te gemoet gekomen, zacht dat je dan ook een paar stappen doet om het hem te vergemakkelijken. Misschien zal het je later spijten als je te stijf bent geweest.’
‘Beter te stijf dan te indringend.’
‘Maar dit is niet indringend. Wanneer is het ook de receptiedag van de oude mevrouw? De hoeveelste is het vandaag?’
‘De 28e.’
‘Nu dan is het Dinsdag juist. Wat is er nu tegen, dat je met je ma er Dinsdag naar toe gaat? De familie van Zus, die niet eens een bezoek kreeg van mijnheer, is er ook op een receptiedag heen geweest en nu komen zij er nog gedurig. Niemand kan verwachten van zoo'n ziekelijke oude dame, dat zij 't eerst bezoeken gaat brengen aan vreemde menschen.’
‘Maar dat was wat anders, dat waren oude lui, die hadden geen dochter.’
Toch liet Euphémie zich overhalen tot hetgeen zij zelf zoo vurig wenschte. Mimi en Sophie en later haar beider moeder wisten haar te overtuigen, dat het haar plicht was, den volgenden Dinsdag haar ouders te vergezellen op een bezoek naar den Hoogendonck, en dus kon Euphémie thuis gekomen met een gerust geweten aan haar moeder zeggen:
‘Mevrouw Van Oord en de meisjes vonden ook dat wij niets anders konden doen dan de douairière een visite te maken.’
‘Dat heb ik altijd gezegd,’ verzekerde mevrouw, wij kunnen niet anders, maar dan moeten wij er heen rijden en ook er netjes uitzien.’
Daar had Euphémie niets tegen en de eerstvolgende dagen gingen voorbij in voorbereidingen tot het gewichtige bezoek. Het meisje bedacht een nieuw kapsel, deed een nieuwe garneering om haar wintermantel, versierde haar mofje met viooltjes en studeerde zelfs een nieuw stukje, dat op veel effect berekend was, in op de piano; men kon nooit weten of mevrouw niet gesteld was op een proef van haar talent. Den heelen dag werd over niets anders gepraat dan over die gewichtige gebeurtenis; de meisjes Van Oord waren bij de Mengelaars dezer dagen of zij kwamen er.
Nu was Euphémie werkelijk bij haar in de schatting gerezen; tot nu toe hadden zij altijd min of meer het idee gehad dat zij de slagersdochter een eer bewezen door met haar om te willen gaan; nu echter begonnen zij tegen haar op te zien. In haar leege, met allerlei ijdele dingen vervulde hersentjes kon het niet anders, of zij gaven aan het door een visitekaartje vertolkte bezoek van den baron slechts één enkele uitlegging.
Hij had het oog op Euphémie laten vallen; haar uiterlijk en haar geest moesten op hem indruk gemaakt hebben, en als hij dat vond, dan waren zij zeker ook wel de aandacht waard, en voor 't eerst zagen zij met meer dan uiterlijke waardeering haar zoogenaamde vriendin aan.
‘Men moet erkennen dat zij er wel gedistingeerd uitziet,’ zeiden zij tot elkander. ‘Zij lijkt niets op haar ouders.’
‘Op haar vader, neen! maar haar moeder heeft een heel goed gezicht, al is zij door het goede leven wat te dik geworden; maar zij heeft kleine handen en voeten en mooie oogen.’
‘O ja, als zij zich maar wat stemmiger kleedde. Op het concert en op een afstand zag Euphémie er bepaald goed uit, juist omdat zij zoo in-eenvoudig was.’
‘En zij speelde ook met veel gevoel en zekerheid.’
‘Maar zou je denken, .... alsdat de baron idée op haar zou gekregen hebben, als zij even arm was geweest als....’
‘Wij bijvoorbeeld. Ze zeggen dat de Brenda's fameuze slagen hebben gehad in den laatsten tijd.’
‘En de Mengelaars zitten er dik in en aan het geld ruikt men niets van vet en reuzel.’
‘'t Was toch een verschrikkelijke mésalliance voor baron Leonard met een vleeschhouwersdochter. In wat voor familie kwam hij dan verbeeld je.’
‘Ja, maar als hij van haar houdt. Zij is toch een fatsoenlijk meisje, daar niets op te zeggen valt en zeer rijk op den koop toe.’
‘Voor mijn part trouwde hij maar met haar. Ik zou 't zoo onaardig niet vinden, als wij weer in en uit het kasteel mochten gaan en 's zomers met haar rijden of 's winters arren.’
‘Maak je maar geen illusiën; zij zijn nog niet getrouwd, en is zij eenmaal barones, dan trekt zij haar neus voor ons op en zoekt deftiger kennissen.’
‘Zou de oude mevrouw het goedkeuren? Verbeeld je, dat zij er niets van afwist en niet begreep waaraan zij dat bezoek te danken had!’
‘Nu ja, kwaad kan het nooit, en 't spijt me niet Euphémie dat aangeraden te hebben. 't Zal hem leeren recht door zee te gaan, als hij werkelijk ernstige plannen heeft.’
De meisjes Van Oord en haar moeder hadden besloten, niets van wat haar ziel zoo in beroering bracht ter kennis te brengen van haar man en vader; zij wisten dat hij de bijna uitsluitend aan vrouwen toegeschreven eigenschap bezat van niets voor zich te houden; altijd was de ex-majoor op jacht naar nieuwtjes. Kwam hij in de sociëteit, dan was het zijn eerste werk, alles, wat hij van vrouw en dochters gehoord had, dadelijk aan de vrienden te vertellen, die op echt mannelijke wijze dit weer in hun eigen huishouden overbrachten en dus oorzaak waren dat het nieuwtje in minder dan geen tijd links en rechts verspreid raakte.
Waarom zij het eigenlijk liever niet ruchtbaar hadden, dat de Mengelaars zulk een beleefdheid mochten ondervinden van den baron, wisten zij zelf misschien niet eens te zeggen; wellicht gunden zij de beste vrienden niet heelemaal zulk een overgroote eer, misschien ook vreesden zij dat het uit kon komen wie 't praatje verspreidde, en daarvoor waren zij te veel gesteld op de goede stemming van den baron en zijn moeder te hunnen opzichte.
Hoe 't ook zij, niemand in de stad kreeg iets van het opzienbarend feit te hooren in de dagen, verloopende tusschen het afgeven van het visitekaartje en het terugbrengen van het bezoek door de familie Mengelaar.
‘Gelukkig dat wij maar niets van het stille engagement van den baron aan Euphémie verteld hebben,’ zeiden de meisjes.
‘Er schijnt niets van aan geweest te zijn.’
‘Of 't is af en krijgt onze Feem niets dan een gebroken hart, waarvoor haar gouden tientjes het beste plakmiddel zijn.’
‘Daarom zal mama het ook wel goed vinden.’
‘Of er in berusten.’
Zoo kwam er dus geen einde aan de onderstellingen en beschouwingen over die belangrijke wereldgebeurtenis, het vinden van een kaartje door een thuis komende familie. De Van Oords waren er misschien even vol van als de belanghebbenden zelf.
Euphémie sliep bijna niet en at nog minder, alleen in afwachting van den grooten dag, dat zij haar vurigste verlangen zou vervuld zien om Hoogendonck te betreden. Eén ding alleen maakte haar ongerust, hoe haar vader zich zou houden; zij kon kippenvel krijgen bij de gedachte hoe hij in tegenwoordigheid der douairière zijn uitbundig ‘Ha ha ha!’ of zijn vervelend stopwoordje ‘Wablief? zou laten hooren.
Het toeval was haar echter gunstig; daags vóór den gewichtigen dag werd de oude heer Mengelaar zwaar verkouden en met een hartelijkheid, waaraan zijn dochter hem anders niet verwend had, dwong zij hem dien dag en den volgenden in bed te blijven, kamillenthee te drinken en het hoofd niet buiten de dekens te steken.
Toen het Dinsdagmorgen was, kon er geen sprake van zijn, dat pa meeging, maar men kon het bezoek toch niet uitstellen; het rijtuig werd dus besteld en reeds onmiddellijk na de koffie begonnen de dames met haar toilet.
(Wordt vervolgd.)