om groote wandelingen te maken, en zijn pachters te bezoeken.
Het waren hoogst achtenswaardige menschen, die veel goed deden en zich ook in hun gesprekken weinig met anderen bezig hielden. Eens in de maand alleen ontving mevrouw Van Hoogendonck des middags de weinige kennissen, die zij nog in het stadje had en van vroeger waren overgebleven.
Nieuwe banden knoopte zij niet meer aan, daar was zij te oud voor, zeide zij, en met een droevigen glimlach voegde zij er bij: en niet meer geschikt.
‘Ik leef alleen met mijn herinneringen en wacht eenzaam en kalm het oogenblik af, waarop God zoo goed zal zijn mij met mijn lievelingen te hereenigen. Als ik nu nog maar het geluk mag hebben mijn Leonard gelukkig getrouwd te zien, dan kan ik gerust zeggen: “Heer! laat mij nu maar in vrede gaan!”
Het was een groote gebeurtenis op Hoogendonck te komen; de dames, die er geweest waren, hadden het op de vergadering, waar men voor de armen naarde, altijd heel druk over hetgeen mevrouw had gezegd en gevraagd. Euphémie luisterde schijnbaar onverschillig, maar verloor geen woord; haar gedachten waren veel meer met Hoogendonck en zijn bewoners bezig dan iemand kon vermoeden.
Zoodra zij maar iets hoorde van de douairière of den baron, boog de ijdeltuit haar hoofd dieper over haar werk en luisterde zoo scherp als zij kon; haar vurigste wensch was ook op Hoogendonck te worden toegelaten, maar hier bestond geen kans toe; haar moeder zou misschien vrij genoeg zijn geweest om daar een bezoek te brengen op mevrouws receptiedag, maar Euphémie kende toch nog werkelijk te goed wat zij haar ‘wereld’ noemde, om zich aan zulk een indringendheid schuldig te maken.
Wanneer de baron over de markt ging of Zondags in de kerk kwam, dan nam zij hem zonder dat iemand er iets van merkte, geducht op; zij wist precies hoe hij gekleed was, 't was of zij het telkens raadde, als hij voorbij kwam.
Nooit echter keek hij bij hen in; de eerste keer dat het huis bewoond was, had hij misschien gedacht: ‘Hé, het huis van Turner is niet meer ledig;’ overigens had hij wel andere dingen aan zijn hoofd om aan zulke nietigheden te denken.
Euphémie's liefste wandeling was de groote laan door, waarvan een zijlaan den oprit vormde tot den Hoogendonck; het huis lag daar in statige rust op een hoogte achter een fraai ijzeren hek met het wapen der familie; vijvers, bloemperken, een bosch tot achtergrond maal te het 's zomers tot een even aangename als deftige bezitting; nu in het hartje van den winter zag het er natuurlijk kaal en verlaten uit. Maar toch was het een indrukwekkend gezicht zooals het huis nu te midden van zijn sneeuwtooi in voorname eenzaamheid daar stond. Men zag bijna nooit iemand voor de ramen of het moest een bediende zijn; een enkelen keer onderscheidde men de donkere gestalte der oude dame, die in een der kamers zat; een enkelen keer als de zon heel helder scheen, rolde haar zoon haar over het voorplein, maar Euphémie had het voorrecht gehad slechts een of twee keer dit interessante schonwspel te genieten.
Zij had nu een paar vriendinnen; nooit zou haar keuze op deze meisjes gevallen zijn, maar de Leverdonckers schonken haar de gelegenheid niet kieskeurig te zijn.
Sophie en Mimi van Oord waren eenige jaren ouder dan zij en de dochters van een gepensioneerd majoor, die heel veel moeite had zelfs in Leverdonck met zijn pensioentje rond te komen; zij waren geen van beiden mooi en vrij kaaltjes gekleed, ofschoon zij wonderen deden om met het weinige, waarover zij te beschikken hadden, er altijd hoogst nieuwerwetsch uit te zien; de degelijke Leverdonckers trokken den neus op voor hun flodderjaponnetjes, die altijd van de goedkoopste stof en door haar zelf met de gloeiende naald gemaakt waren.
De leuze der welgestelde burgerfamilies was alles even duur, zwaar en goed; of het bevallig en nieuwmodisch was, dat kwam er minder op aan. Mevrouw en juffrouw Mengelaar vereenigden echter beide vereischten en wekten daardoor de jaloezie op van allen, die tusschen de twee moesten kiezen.
Als Sophie en Mimi jaloersch waren dan merkte niemand er iets van; zij drongen zich in Euphémie's nabijheid, vonden alles wat zij droeg even mooi, prezen haar pianospel, brachten haar het lentebezoek, stalen het hart van mevrouw door hard te roepen over de prachtige inrichting van het huis en vooral over haar smaak en de fijne in-chique toiletten der juffrouw. Papa en mama vroegen of zij ook eens mochten komen en gaven het hun dochters niet toe in uitroepen van bewondering en verwondering.
De familie Van Oord mocht zich spoedig in de bijna uitsluitende vriendschap der Mengelaars verheugen; de majoor liet zich als vijfde man opnemen in het kaartkransje, dat weldra ook bij Mengelaar aan huis werd voortgezet. Mevrouw Van Oord lichtte haar nieuwe vriendin, zooals zij haar noemde, in over alle Leverdoncksche aangelegenheden; de meisjes waren of kwamen bij die lieve Euphémie.
Natuurlijk vaarden zij er wel bij; zij werden dikwijls ten eten gevraagd, en bleven nog vaker heel familiaar koffie drinken of soupeeren; en daar de Mengelaars er goed van leefden, lekker aten en dronken, zoo duurde het niet lang of de Leverdonckers maakten de boosaardige opmerking, dat de familie Van Oord dik werd van de kruimels, die van de tafel der Mengelaars vielen, want ze hadden er nog nooit zoo goed en welgedaan uitgezien als sedert den tijd, dat zij hun woning plat liepen.
Euphémie vond Sophie en Mimi eigenlijk een paar vervelende meisjes, maar zij wisten haar zoo handig te vleien en in haar zwak te tasten, dat zij zich weldra onmisbaar voor haar maakten en zij het geen dag uithield zonder haar gezelschap.
Vooral werd zij nooit moede haar over de familie op den. Hoogendonck te ondervragen; vroeger toen pa nog in dienst was, kwamen Sophie en Mimi alle jaren bij haar grootmoeder, die een der voornaamste dames van het plaatsje was, logeeren. Zij mochten dan op het buiten spelen met freule Laura en de jonkers. Jonker Leonard was altijd een bedaard, maar zeer ridderlijk knaapje geweest, zijn broer daarentegen was een echte wildzang en Sophie wist nog een akelige geschiedenis te vertellen, hoe hij haar eens van de wip had laten vallen, waarbij zij zich erg bezeerde en mevrouw haar zoo allerliefst had verzorgd. Zij konden nog zeer goed de kamers beschrijven met haar ouderwetsche, solide meubels, familieportretten en wapentropeeën.
‘En waarom kom jelui er nu niet meer?’ vroeg Euphémie.
‘Och, ik weet het zoo niet. Sedert grootmama dood is, schijnt de kennis afgestorven.’
De waarheid was, dat de oude mevrouw Van Oord arm stierf en haar zoon later geld geleend had van de douairière, dat hij nog altijd vergat terug te geven, waarom hij en zijn gezin liever de nabijheid der oude dame vermeden.
‘Weet je wel,’ zeide eens Mimi, ‘dat je veel op freule Laura lijkt, Euphémie?’
‘Kom!’ en haar witte wangen kregen een sterke kleur.
‘Niet waar Phie? Ma zei het ook, je zou bepaald denken dat Laura en Euphémie zusters waren, je bent natuurlijk veel jonger.’
‘En ook mooier!’
‘Ja, zeker! Jij ziet er ook gezonder uit, Laura had de tering, maar als jong meisje was zij toch zeer lief en fijn!’
Dien avond bekeek het ijdele kind zich nog eens extra in den spiegel en kwam tot de slotsom dat zij er toch zeer gedistingeerd uitzag en zelfs als barones een goed figuur zou maken.
Een anderen keer heette het weer:
‘De baron heeft gisteren toch zoo naar je gekeken, toen hij je tegenkwam. Zeker merkte hij ook dat je op zijn zusje geleek. 't Was opvallend, hé Mi?’
‘'t Kan mij niets schelen hoor!’ zei Euphémie met gemaakte onverschilligheid, ‘ik gelijk liever op een mooie naaister dan op een leelijke barones.’
‘Maar ze was niet leelijk, zoo in-gedistingeerd. Als zij eens hier op het concert kwam zou men zeggen een lelie tusschen boerenrozen.’
Intusschen naderde de groote dag voor het weldadigheidsconcert, waarop Euphémie zich zou laten hooren; sedert dagen en weken waren de dwaze dochter en haar nog dwazer moeder in de weer om voor haar toilet te zorgen; er werden verscheidene reizen gedaan naar Amsterdam om een prachtig costuum bij Hirsch te bestellen, om te passen en in ontvangst te nemen.
Het woord ‘lelie’ had zich in Euphémie's geest vastgezet en zij was nu besloten als een witte lelie op te treden; haar japon werd dus smetteloos wit, bestudeerd eenvoudig, maar zeer kostbaar, juist door dien eenvoud.
Mevrouw Mengelaar had zich een paars fluweelen costuum gekocht, waarin haar vuurrood hoofd als het ware geperst omhoog stak, rijk met kanten en gitten versierd, evenveel opgeschikt als de jurk van haar dochter eenvoudig was. Sophie en Mimi hadden mee mogen gaan naar Amsterdam en maakten er een prettig dagje van; haar overdreven vleierijen werden beloond met een paar lieve japonnetjes, van veel minder qualiteit echter dan die van de dames Mengelaar.
Zij waren uitbundig in haar dankbetuigingen en in haar lof op die lieve, goeie mevrouw en die engel van een Euphémie; niets deed vermoeden dat zij 's avonds bij haar moeder teruggekeerd minachtend de stof ontrolden en zeiden:
‘'t Mocht wat, zulk goed. 't Kost nog het kant niet van de japon van die nuf. Zij zal er bespottelijk uitzien in dat wit.
‘Nu ja, zij zal nog een extra laag poeier op haar wangen leggen, anders ziet zij er uit als een vlieg uit de melk gedropen, want als je haar onopgemaakt ziet, dan heeft zij een kleur als gele was.’
‘Haar gouden tientjes zijn ook geel,’ zuchtte haar zuster, ‘'t is toch vreeselijk hard, dat zoo'n slagersdochter alles kan koopen wat haar hart begeert, en wij, dochters van een hoofdofficier, haar gehoorzame dienaressen moeten spelen.’
‘En als je dan denkt, hoe wij, toen pa te Utrecht in garnizoen was, bij hen ons vleesch lieten halen, en.... en....’
Zij verzweeg wijselijk hoe dikwijls zij om uitstel van betaling hadden moeten vragen.
‘Maar dat weten zij niet meer en 't is tegenwoordig de vraag niet meer, wat men is, maar wat men schijnt.’
‘Jongen, jongen! die wijn was zoo lekker en wat een heerlijk kalkoentje hadden zij den vorigen Zondag,’ zeide de vader, en genoot nog van de herinnering.
‘Maar baron Leonard bekoort zij toch niet, al doet zij er nog zooveel moeite voor,’ lachte Sophie.
‘Wat, zou zij daar idée op hebben?’
‘Wel zeker; zij en haar malloot van een moeder hebben niets anders in den zin dan de aandacht van den baron te trekken.’
‘Nu, dat is ook verloren moeite; op het concert zal hij toch niet komen en gisteren vertelde mij juffrouw Roodhart, dat hij reeds stil verloofd is met freule Van Dieteren in Den Haag.’
‘Nu mama, laat zij het maar niet hooren, want dan is zij in staat het heele concert er aan te geven, en dat zou toch jammer zijn.’