Herinneringen aan Mgr. Snickers.
Anderen hebben Mgr. Snickers langer en gemeenzamer gekend dan ik; maar niet licht kan iemand meer aan hem te danken hebben en met inniger genegenheid aan hem denken. Dat ik hem gedurende de tien jaren van onzen omgang niet menigvuldiger heb gezien, ligt aan mij en meer nog aan omstandigheden, die ik gaarne anders zou gewild hebben. Want immer stond zijn gastvrij huis voor mij open. Nooit liet hij mij gaan zonder de verzekering dat ik hem immer welkom was. In den beginne vroeg ik telkens schriftelijk verlof om hem te bezoeken, maar deze bescheidenheid scheen hem te verdrieten. Hij vond het meest practische middel om ze mij af te leeren: op een keer antwoordde hij niet. Toen ik mij verontschuldigde over de onbescheidenheid van toch te zijn opgedaagd, sprak hij met zijn welwillenden glimlach: gij hadt nu toch eindelijk moeten weten, dat ik dien omhaal niet verlang.
Zoo was Monseigneur: hij schreef nooit een overbodig woord, en hij sprak het, zeide men, ook niet - ten minste als hij over zaken werd geraadpleegd. Mogelijk is bij sommigen hieruit de meening ontstaan, dat hij van eenigszins ongezelligen aard was. Niets is minder waar. Als de inspannende dagtaak gedaan was, verscheen hij 's avonds gaarne in de eenvoudige huiskamer. Dan werd, in gezelschap van zijn secretarissen, een vaderlandsche pijp gestopt. Maar 't rooken ging Mgr. niet handig af. Klaarblijkelijk deed hij het meer voor de gezelligheid dan tot eigen genot. Toen ik eens het vermoeden uitte, dat hij eigenlijk ten pleziere van anderen tabak ‘dronk’, was een glimlach de bevestiging, dat ik het bij 't rechte eind had. - Dan werd over letterkunde en wijsbegeerte gekeuveld. 't Was moeilijk op dat terrein aan Monseigneur iets nieuws te vertellen. Alle bewegingen op wetenschappelijk gebied, ook de bonte wisselingen in de protestantsche genootschappen had hij nauwgezet bijgehouden. Maar 't scheen zijn gelief koosde manier om dan eerst met zijn voorraad te hulp te schieten, als anderen den hunnen hadden uitgeput.
Nooit ontmoette ik iemand, die de deugden der matigheid en der gematigdheid op zoo on - gedwongen en beminnelijken trant in beoefening bracht. Zijne soberheid was in dier voege ongekunsteld, dat zij niemand beschroomd maakte om van zijn gulle gastvrijheid te genieten.
En gematigdheid - niemand heeft deze deugd hooger in hem leeren schatten dan schrijver dezes. Toen ik in den eersten tijd onzer kennismaking door velen werd aangevallen en, merkwaardiger wijze, 't bitterst door nagenoeg ongeloovigen en op vrijheid van denken stoffenden, was hij het, die mij waarschuwde om nimmer uitdagend tegenover de maatschappij en mijne omgeving op te treden. Alle inschikkelijkheid om, zoolang ik 't geraden achtte, in stilte de genademiddelen der Kerk te ontvangen, bood hij mij aan. Ik weet, dat er geweest zijn, die hem poogden over te halen om mij tot een meer openlijk optreden aan te zetten. Daarvan wilde hij niet hooren. Het genadewerk, meende hij, zou best onder Hoogere Leiding tot zijn beslag komen. En zoo leg ik thans, ten aanhooren van wie 't weten wil, de plechtige verklaring af: Nooit heeft Mgr. Snickers eenigen drang op mij geoefend. Trouwens, geen katholiek heeft het gedaan. Alleen mijn wijsgeerige studiën hebben belangstelling in mij gewekt voor eene traditie, de oudste, de standvastigste, de 't meest hare volgers boeiende der wereld.
Wat verder aan deze belangstelling is te hulp gekomen, zie, dat behoeft een bekeerling niet aan katholieken mee te deelen. Ik houd niet van die uitweidingen over de werking der genade op eigen gemoed. Wat God in stilte doet, daartoe doen wij best, als wij het stilzwijgend in eigen hart bewaren.
Wel heeft Monseigneur zich volkomen voor mij beschikbaar gesteld. Zijne hulpvaardigheid en onbekrompenheid kende geen grenzen. Ternauwernood durfde ik hem naar een boek vragen, want weldra werd het mij toegezonden, en nimmer wilde hij het terugnemen. Zoo staan dan ook op mijn studeerkamer tal van herinneringen aan zijne goedheid.
Wat hij mij deed, wie weet aan hoeveel anderen hij dat gedaan heeft!
Veel overbodige woorden kon hij gelijk - moedig uitstaan - slechts geene uitlatingen tot zijn lof. Wanneer die onwillekeurig aan de dankbaarheid of aan oprechte bewondering ontvielen, scheen hij een pijnlijke gewaarwording te ondergaan.
Thans echter meen ik vrij uit te mogen spreken. Als ik de zedelijke en hoogere deugden op de rij af naga, vind ik er geene, die ik mijn weldoener niet moet toekennen. Bij zijn leven zou zulk een openlijke verklaring den eenig uitstekenden beoefenaar der nederigheid mishaagd hebben. Doch wat de zalige dooden aangaat, hecht ik groot gewicht aan de gangbare meening, dat hun de lof der achtergeblevenen niet ongevallig is. Zou het zijn, omdat voor hen de vroeger angstvallig ontweken prikkel van den hoogmoed niet meer bestaat, en omdat zij, de wereldsche zaken op hunne wijs in en door God ziende, welgevallen vinden minder in de woorden dan in de zielsstemming des lofredenaars?
Jan Holland.