Gered,
Russische vertelling.
‘Maar ik zeg u, Joessoef, dat dier is een monster!’ riep de kleine, snibbige gravin Andrewska, die in een hermelijnen mantel gehuld de binnenplaats van haar hotel opging, waar de koetsier met de slede haar wachtte. Joessoef stond naast het rijkopgetuigde paard, dat hij bij den teugel hield en boog eerbiedig voor zijn meesteres.
‘Nyni heeft de typhus gehad,’ zeide hij eerbiedig, ‘hij is er niet mooier op geworden, maar in het loopen zal zelfs Doria het tegen hem afleggen.’
‘Wat! Doria, mijn lievelingspaard, zou het tegen dit mormel niet kunnen uithouden!’ riep de gravin. ‘Als ik niet overtuigd was, Joessoef, dat je niet drinkt, zou ik stellig denken, dat je vandaag een glas te veel had gebruikt.’
‘Uwe hoogheid zal zien dat ik mij niet vergis.’
‘Och kom, als Nyni twee stappen doet, valt hij omver.’
Op het oog scheen de gravin gelijk te hebben. Het paard, dat voor de slede gespannen stond, zag er allerellendigst uit; het geleek een geraamte, rustend op vier zwakke, trillende pooten, en de kop, waarvan het fijne profiel nog een edele afstamming verried, hing treurig naar den grond. Maar wat het dier vooral mismaakte was het uitvallen der haren; over het gansche lijf had het groote vaalgrijze plekken, en manen en staart ontbraken geheel.
De besliste toon, waarop de koetsier had gesproken, stemde de jonge gravin tot nadenken. Zij wist, dat er in heel Moskou wellicht geen beteren paardenkenner was dan hij; Joessoef was het ook, die eenige jaren geleden Nyni voor 4000 roebel voor haar had gekocht.
‘Ik wil de proef eens nemen,’ sprak zij, ‘laat Doria inspannen.’
‘Wil Alexis rijden?’
‘Neen, ik rij zelf.’
Terwijl haar lievelingspaard, een der beste van haar stoeterij, werd ingespannen, trad zij nader en klopte Nyni met de kleine gehandschoende hand op den mageren hals.
‘'t Is jammer van het beest,’ sprak zij, ‘vroeger zag hij er zoo flink uit.’
Joessoef lachte. ‘O, 't is niets,’ zeide hij, ‘'t gaat met paarden juist als met sommige dames; de haren zijn weer door andere te vervangen. Als uwe doorluchtigheid mij drie weken tijd geeft, is Nyni even harig als een moejik.’
Eenige oogenblikken later kwam Doria, voor een kleine, azuurblauwe slede gespannen, het binnenplein opdraven en de gravin reed weg, door Joessoef met Nyni gevolgd.
***
't Was een prachtige namiddag en helder schitterde de zon op de sneeuw in de straten van Moskou.
Gravin Andrewska zat in haar boudoir en hield zich onledig met de plaatwerken, die haar geregeld uit Parijs werden gezonden. Zij werd in haar bezigheid gestoord door een bediende, die generaal Nicolajef aandiende.
‘Laat hem in den salon,’ beval de gravin. Zij stond op en maakte zich gereed den bezoeker te ontvangen.
Generaal Nicolajef was de alom bekende en gevreesde prefect van politie der stad, wiens positie en fortuin hem veroorloofden, nu en dan een vriendschappelijk bezoek te brengen aan de gravin.
‘Goeden middag, generaal, hoe gaat het?’ vroeg zij, terwijl zij hem de hand reikte.
Zij zette zich neer op een zetel tegenover de sofa, waarop de generaal had plaats genomen en vroeg met een spottend lachje, terwijl zij eenige Turksche sigaretten voor hem neerlegde: ‘Je hebt het vandaag zeker niet druk, generaal?’
‘Op het oogenblik niet, maar van avond heb ik weer wat bezigheid.’
‘Zoo? Zeker weer een bende samenzweerders op het spoor?’
‘Men moet een politieprefect niet te veel uitvragen, gravin,’ lachte Nicolajef.
‘A propos, u moest me den vos eens laten zien, dien u verleden week gekocht hebt,’ zeide hij.
De gravin was nieuwgierig, daarbij zeer eigenzinnig. De weigering van den generaal om te zeggen wat hij dien avond nog bijzonders had te verrichten, was haar pijnlijk; ze wilde absoluut weten wat hij te doen had en wist wel, dat zij genoeg invloed had op den generaal om hem alles te laten vertellen.
‘Ieder zijn eigen zaken,’ zeide zij met een fijnen glimlach, ‘u heeft genoeg aan uw samenzweerders, laat dus mij en mijn paarden met rust.’
De generaal begreep haar en zag ook in, dat hij niet beleefd had gehandeld door haar nieuwsgierigheid te prikkelen en ze niet te bevredigen. Hij kende de gravin door en door.
‘Nu ja,’ antwoordde hij, ‘van avond moet ik een Pool gevangennemen, zekeren Domerski; voor alle zekerheid zal ik zelf de leiding der zaak op me nemen.’
Bij het hooren van den naam Domerski was de gravin onwillekeurig verschrokken, maar zij was zich genoeg meester om niets te laten blijken.
‘Kijk, dat is een interessante geschiedenis,’ zeide zij. ‘Generaal, je denkt zeker met Nieuwjaar het Sint-Andreaskruis te verdienen, en werkelijk, ik geloof, dat de czaar het u niet mag onthouden. Waarlijk, sinds ik de eer had met u in kennis te komen, is mijn ontzag voor de slimheid der politie zeer gestegen. Maar wat is dat voor een Domerski en hoe weet u, waar hij zich op zal houden?’
Nicolajef was niet weinig gevleid.
‘O ja, dat weten wij wel,’ sprak hij. ‘Domerski komt van Smolensk, daar heeft hij lange jaren gewoond, hij zal hier zijn intrek nemen in de Orlofskaja, het derde huis, op de vierde verdieping. U ziet wel, gravin, dat we op de hoogte zijn. Maar,’ en hier legde hij zijn vinger op den mond. ‘U weet wel, dit is een vertrouwelijk gesprek.’
‘Ja, ja,’ antwoordde de gravin zenuwachtig. ‘Maar 't is zulk een mooi weer, prachtig voor een sledevaart hé? Je hebt zeker je span op het voorplein staan?’
‘Ja, den bultenaar met de twee kleine.’
‘Nu, ik zal ook laten inspannen, dan gaan we samen een flinken rit maken, vind je het goed?’
‘Uitstekend.’
‘Maar á propos, houdt de bultenaar zich nog goed?’
‘Best; 't is nog de snelste looper van heel Moskou, behalve wellicht de paarden van uwe hoogheid,’ voegde hij er bij.
‘Ik laat er maar één inspannen,’ zei de gravin, ‘maar veroorloof mij even weg te gaan; ik geef graag persoonlijk mijn orders, en dan zullen we aanstonds even den vos gaan zien.’
Weldra stegen de generaal en de gravin elk in hun slede. Het middelste paard in het span van den generaal geleek meer op een buffel dan op een paard. Beneden den nek had het een grooten uitwas, waarmee het den naam van bultenaar had verdiend. Vroeger had hij het mismaakte dier voor een paar honderd roebel gekocht, maar thans ging hij er groot op als op een merkwaardigheid, die niemand bezat dan hij.
Joessoef mende de slede der gravin, waar Nyni was voorgespannen. Het paard had, ten gevolge der kunstbewerking van Joesoef, een prachtig zilvergrijze kleur, lange witte manen en een staart, die bijna op den grond hing.
‘Nyni is er nog mooier op geworden,’ zei de generaal, terwijl hij het edele dier bewonderde.
‘Ja, 't is een prachtig dier,’ antwoordde de gravin, terwijl zij in de lichte slede stapte. Op den bodem daarvan lagen een oude bonten koetsiersmuts en een versleten deken. Aan Joessoef had zij bevel gegeven, die er in te leggen; zij wist wel waarom.
In 't eerst reden zij door de breede straten van Moskou en de bultenaar van Nicolajef scheen moeite te hebben om de slede der gravin bij te houden. Doch na een half uurtje de stad te hebben doorkruist, begaven zij zich buiten de poort den straatweg op.
De gravin fluisterde Joessoef eenige woorden toe en spoedig schoot Nyni vooruit. De bultenaar was ver achter, maar spande zich hoegenaamd niet in. De generaal staarde met gespannen aandacht naar de slede vóór hem; eenige rukken aan de teugels en de bultenaar versnelde zijn loop; iedere minuut won hij in vlugheid, het mismaakte dier liep als razend. Maar de afstand tusschen Nyni en hem bleef even groot: eindelijk toch werd hij kleiner en kleiner; de gravin liet ongemerkt haar paard inhouden en in het volgend oogenblik reed de generaal haar ter zijde. Nicolajef had nu de overtuiging dat de slede van den politie-prefect het snelst ging