Hoe Jan aan zijn vrouw kwam.
Humoreske door J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
‘Gauw, dames!’ hoorde hij den conducteur roepen, die het gezelschap in vliegende haast de kaartjes afnam om te knippen, en daarop de coupé uitwipte, waarvan hij het portier met een ruk dichtsmeet. De trein was al in beweging. Schel klonk het gefluit der locomotief en met dof gerommel rolde de lange sleep van waggons het station uit.
Verrast door die plotselinge overrompeling van het gebied, waar hij zich onbeperkt meester waande, had Jan zijn heele sigaar vergeten en het vlammetje werktuiglijk uitgeblazen Hij had daarbij onmiddellijk werk gehad met het wegruimen van zijn overjas om plaats te maken voor de dame, die zich tegenover hem zette. En nu vond hij het toch al te onbeleefd, in haar gezicht de sigaar weer aan te steken. Ze was stellig in de haast bij vergissing in dit rook compartiment verzeild, en Jan stak in vredesnaam zijn havana weer in den koker, zich troostend met het vooruitzicht dat hij bij het eerste station van coupé kon verwisselen.
In afwachting nam hij zijn overbuurvrouw ter sluik eens op. Het was een lieve, aristocratische verschijning, keurig fijn gekleed in een stemmig, maar smaakvol reisgewaad, dat haar slanke taille sierlijk deed uitkomen. Ze had een klein donker hoedje op met een witte veer en een licht voiletje voor, dat aan haar gezicht iets bijzonder gedistingeerds gaf.
Nu en dan als zij het hoofd naar haar gezellin wendde en het volle licht op haar trekken viel, kon onze reiziger opmerken dat die bijzonder fijn en fraai gevormd waren en dat de dame een levendigen, vriendelijken oogopslag had.
Hij had wel wat willen geven, als ze hem eens recht in het gezicht gekeken had; maar ze nam niet de minste notitie van hem. Ja het leek wel of ze half en half den gek met hem stak, want ze bleef maar zacht fluisterend en gichelend met de juffrouw babbelen. Deze was blijkbaar de gouvernante van de kinderen; want ze verbood die nu en dan, als ze wat luidruchtig werden. ‘Van het portier afblijven, Marietje,’ klonk het dan bestraffend, of ‘Wim, wil je wel eens stil zitten.’
‘Och hij zal straks wel in slaap vallen; hij is den heelen dag al zoo druk geweest,’ hernam daarop de dame, die klaarblijkelijk de moeder was van dat veelbelovend kroost, schoon men het aan haar jeugdig uitzicht niet gezegd zou hebben. En Jan maakte op het hooren van die woorden bij zich zelven de opmerking, wat een lieve, welluidende stem zijn overbuurvrouw had.
In zijn hoek gedoken en haar met half toegeknepen oogen beglurend, wachtte hij af tot zij weer wat zeggen zou, maar het bleef bij het gemompel binnensmonds, dat hem - hij wist niet waarom - geweldig intrigeerde.
't Was net of ze 't over hem hadden, maar dat was stellig verbeelding; want ze schenen hem zelfs geen blik waardig te keuren en gaven zich niet eens de moeite, den kleinen jongen te verbieden, die maar naast hem op de bank zat te rijden en hem met zijn hooge rijglaarzen telkens tegen de schenen schopte.
Onwillekeurig trok hij zijn beenen in en maakte zich zoo klein mogelijk, maar de kleine deugniet scheen dit als een aanmoediging te beschouwen om nog meer bokkesprongen te maken. Hij begon te stoeien met zijn zusje en geneerde zich volstrekt niet, in de hitte van het gevecht, op de gepoetste laarzen van den meneer in den hoek te trappen of met de volle zwaarte van zijn dik lichaampje tegen hem aan te vallen.
Jan verdroeg dit alles met engelachtig geduld, maar smachtte ondertusschen naar een woord van de dame om de kinderen tot kalmte te vermanen, niet omdat hun luidruchtigheid hem zoo hinderde, maar omdat hij het niet kon uitstaan, dat ze zich zoo weinig om hem bekommerde. Om harentwil had hij toch zijn sigaar opgeofferd en, als ze dat niet begreep, moest ze minstens merken hoe inschikkelijk hij was voor haar kinderen. Dat verdiende zeker wel een beetje waardeering en de totale verwaarloozing, waarvan hij het slachtoffer was, mocht daarom bepaald ergerlijk heeten.
Toch scheen zoo min de dame als de juffrouw er zich in 't minst om te bekommeren; zij gewaardigden zich niet, hem ook maar met een blik voor zijn zelfopoffering te danken en bleven voortbabbelen of er niemand buiten haar in de coupé zat. Het stoeien en dart len van het jonge volkje werd ondertusschen zoo geanimeerd, dat de kleine jongen van pure lol voorover van de bank viel en op de mand terechtkwam, die de juffrouw op haar schoot hield.
‘Ai!’ klonk het pijnlijk uit den korf en de juffrouw weerde den bengel af met de bestraffende vermaning: ‘Pas op voor Joli, je zal het beest dooddrukken.’
‘Och, Joli, arme Joli, waar ben je, mijn beestje,’ riep de deugniet, eenklaps berouw gevoelend over zijn ruwheid, waarvan zijn lieveling het slachtoffer zou worden.
Hij maakte, door de juffrouw geholpen, de mand open, en daar kwam nu een schuchter, bibberend hazewindekopje uit te voorschijn, dat met angstige glinsterende oogjes in het rond zag.
‘Arme Joli,’ klonk het nu van alle kanten. ‘Zit je zoo gevangen genomen? Beste jongen, had Wim je haast doodgedrukt?’ en het heele gezelschap boog zich met aandoenlijke belangstelling over de mand, waarin het hondje nu overeind rees, in zijn angst gerustgesteld door die liefdevolle toespraak van de welbekende stemmetjes. De kleine jongen kuste hem voor het fijne, bleekroode neusje en vroeg er niet naar of hij bij die teerhartige omhelzing den heer in den hoek ook hinderde; hij hing letterlijk met zijn heele achterlijf op diens knie.
Jan voelde zijn knie warm worden, maar hij dacht er niet aan zich over die versukkeling te beklagen; hij was een en al aandacht voor de dame tegenover hem, die nu haar volle omhoog gedaan had om vriendelijk den hond toe te knikken, dien ze met haar fijne, smalle hand, netjes in een glacé handschoen gestoken, over het gladde kopje aaide.
‘Wat een innemend, interessant gezicht,’ dacht onze reiziger, zoodra hij het gazen gordijntje van voor haar trekken zag weggeschoven, ‘en