II.
Heel vlot schoot het niet op tusschen de Leverdonckers en de nieuw aangekomen familie Mengelaar; de lust om kennis met hen te maken was en bleef niet bijster groot.
En eigenlijk was dit ook geen wonder; zij, die in het maatschappelijke leven gelijk of een weinig onder hen stonden, durfden natuurlijk den eersten stap niet wagen om met hen vriendschap aan te knoopen. Zij voelden met recht dat de Mengelaars, die nu zoo groot en deftig deden, niet met hun bezoek ingenomen zouden zijn.
De anderen daarentegen koesterden ook niet de minste behoefte, hun visites te maken; niet alleen dat het eerlijke bedrijf, door den ouden heer uitgeoefend, hen niet bijzonder aantrok, maar ook de menschen zelf en hun wijze van optreden won niemands sympathie.
De oude heer alleen werd om zijn goedigheid en jovialiteit in de sociëteit geduld, meer ook niet; hij vond daar een paar oude heeren even oud als hij, die juist een vierden man misten en zij vormden met elkaar een kaartpartijtje, maar de kennis strekte zich niet uit tot de dames. Een der heeren was namelijk weduwnaar, de andere een oud vrijgezel, de derde had een zwakke vrouw, die nooit uitging.
Zoodra Mengelaar dus zijn vaste gewoonten weer had en daarin opging, vond hij het leven in Leverdonck zoo kwaad niet; dat zijn vrouw en dochter er niet zoo over dachten en bij den dag knorriger en pruttelachtiger werden, merkte hij nauwelijks.
Op een concert, een der voornaamste wintervermakelijkheden van het stadje, zaten zij alle drie vlak naast elkaar; Euphémie met een heel trotsch, bijna barsch gezicht, mevrouw druk, vriendelijk de enkele dames, die zij kende, familiaar toeknikkend, de vader bijna den geheelen avond door in zoete rust verzonken, waaruit hij slechts nu en dan opschrikte, als trom of pauken met oorverdoovend geluid invielen. Dan knikte hij met half gesloten oogen tegen vrouw of dochter en verklaarde:
‘Mooi, heel mooi, wat blief?’
Euphémie werd lid van het muziekgezelschap, maar zij had allerlei kuren; nu eens was zij verkouden, dan weer had zij pijn aan den vinger; zij hield zich trotsch op een afstand, was niets inschikkelijk, en als zij zich nog verwaardigde te spreken, was het om heel minachtend te praten van de orgeldraaiers-muziek, die men hier mooi vond, van de achterlijkheid der muzikale ontwikkeling in Leverdonck, over de ouderwetschheid van Mozart en Beethoven, over de heerlijkheden van Wagner, Saint Saëns, César Franck en andere muzikale grootheden, waarover de goede Leverdonckers meestal nooit iets hadden gehoord.
De oude orkestdirecteur alleen, tegen wien zij haar wijze opmerkingen luchtte, moest al die muzikale kennis van haar aanhooren, en luisterde half versuft naar haar met rollende oogen en spits mondje gegeven mededeelingen, die natuurlijk meer voor het gezelschap, dan voor hem bestemd waren. De dames noemden haar een onuitstaanbaar nest, de heeren een vervelend, pedant schepsel; zij speelde vrij goed piano en liet geen gelegenheid voorbijgaan om haar talent ten toon te spreiden.
Kort na Nieuwjaar zou er een concert voor een weldadig doel worden gegeven en zij stemde na veel bidden en smeeken toe, daarop een stuk te spelen; haar moeder was in de wolken, eindelijk, eindelijk zouden dan toch de Leverdonckers erkennen, wat voor een juweel zij in hun midden hadden en dat zij tot nu toe nog veel te slecht waardeerden.
In deze dagen ging de oude heer Mengelaar naar Utrecht om zijn zoon met eenigen nuttigen raad bij te staan; hij wilde er meteen zijn oude vrienden bezoeken. Deze waren allen van zijn stand, neiging en ontwikkeling, zoodat hij zich met hen dadelijk op zijn gemak voelde; het was er toch vrij wat prettiger dan in dat stijve Leverdonck, waar hij zelfs in zijn eigen huis zich maar niet thuis kon voelen; want daar was 't overal al te mooi. Hij moest de meubels zoo ontzien en de scherpe blikken van zijn vrouw verlieten hem geen oogenblik, als hij geneigd was voor een poosje te vergeten dat die meubels er waren om hem te dienen en niet om door hem gediend te worden. Al de oude vrienden waren even hartelijk en gul; zij hadden veel te vertellen uit den ouden tijd en zijn retourje was om vóór hij 't wist.
Een zijner laatste bezoeken gold nog den welgestelden kruidenier Blankers, die hem allerhartelijkst op zijn opkamer noodigde, waar zijn jongste dochter achter het theeblad zat.
‘Moeder de vrouw is uit,’ zeide hij, ‘met Jaantje.’
‘Zoo en waarheen?’
‘Naar Rotterdam. Je moet weten dat mijn zoon Gijs den winkel van Dinges heeft overgenomen, een magnifieke zaak en Gijs is verbazend bij de hand. Hij kent het vak, veel beter dan ik; nu is de vrouw met Jaantje daarheen. Hij woont apart, een mooi bovenhuis, en dat gaan ze nu inrichten; het kooitje is haast klaar, als nu de vogel er maar in wil vliegen.’
‘Hé Mien,’ zoo wendde hij zich tot zijn dochter, ‘ga maar eens naar boven op mijn kamer en breng mij de photographie mee van Gijs zijn nieuwe zaak!’
En toen het meisje heen was, tikte hij zijn ouden vriend met de pijp op de mouw en vroeg een beetje geheimzinnig fluisterend:
‘En de prinses, hoe is 't er nu mede?’
‘Wat blief?’ vroeg Mengelaar, nu werkelijk omdat hij zijn vriend niet goed begreep.
‘De prinses, je weet wie ik bedoel, je dochter Femia, omdat zij haar neus zoo hoog steekt, maar anders een flinke, beste meid. Ik wou weten hoe ze aarden kan daar in Leverdonck?’
‘Wel, dat is zoo wat! 't Kon beter! Zij komt nog maar niet op streek met haar - ja hoe noemen die vrouwen dat ook weer - conservatie!’
‘Zoo, dus nog geen jonker of baron, een dokter of advocaat aan den haak gekregen?’
‘Ja, dat kan je denken? Ha, ha, ha! Die zijn bij ons in Leverdonck ook niet zoo dik gezaaid, en zoo'n kale jonker, daar is de vader nog te wijs voor. Die heeft ook nog wat te zeggen, als 't er op aan komt. Wat blief?’
‘Ja, ja! dat weten wij wel!’ zei de andere met een ondeugend knipje van het oog; ‘dus je wou nu maar zeggen zooveel als dat zij nog vrij is.’
‘Wis en waarachtig is zij nog vrij! Maar waar moet je heen? Wat blief?’
‘Zie je, 't is voor mijn zoon Gijs, die heeft altijd aardigheid in je dochter gehad, van jongs af, kan ik wel zeggen; nu, al is Femia een beetje de grootheid in gegaan, ik heb haar altijd drommels graag mogen lijden. Zij is erg bij de pinken en mijn Gijs is een goeie, beste, brave jongen, die 't ook niet zoo bij de gewone meisjes zoekt; hij zou 't liefst een dametje willen hebben, en toch ook weer een flink burgermeisje. En hij heeft nu zoo'n beste en mooie zaak, de drukste mag ik wel zeggen van Rotterdam, en het bovenhuis is er vlak naast, heel apart met een afzonderlijken opgang, keurig netjes. Wat zou je er van denken, oude vriend, als wij onze kinderen eens samen gelukkig maakten?’
De oude heer Mengelaar trok een bedenkelijk gezicht, ja, het denkbeeld lachte hem wel toe. Euphémia was de jongste overgeblevene van zijn dochters; twee waren getrouwd, heel goed in haar stand, een was in het klooster, maar Feem was zoo heel anders dan de anderen, zij had heel iets anders in den zin dan kruideniersvrouw te worden.
De tegenwoordige ‘mevrouw’ Mengelaar was de tweede van dien naam of liever de eerste, want haar voorgangster had doodeenvoudig altijd maar ‘juffrouw’ willen heeten. Deze was de moeder der overige kinderen. Euphémie alleen was ‘mevrouws’ dochter en daar deze een rijk bakkerskind was, kon Euphémie als een zeer goede partij beschouwd worden.
De slimme Blankers had dit natuurlijk ook mee laten wegen in zijn sympathie voor Euphémie, een sympathie, waarvoor zij trouwens geen reden had gegeven. Met Gijs was het anders, want dat was een heel net jongmensch, die er goed uitzag, zich goed kleedde, in een woord, zelfs Euphémie moest bekennen veel meer een heer was dan de andere jongelui uit zijn kring.
Mengelaar had graag den knaap mogen lijden en hij zou zeker niets liever wenschen dan zijn vriend Blankers de hand te geven en te zeggen:
‘Top, vriend! je hebt gelijk, laten wij er ons best voor doen!’ Maar hij durfde niet; zijn tweede vrouw en haar dochter hadden hem hopeloos onder den duim.
‘Wel, hoe vind je het,’ ging Blankers voort, een beetje gepiqueerd, dat hij niet dadelijk vol geestdrift op zijn voorstel inging. ‘Graag of niet, hoor! Je dochter is niets beter dan mijn zoon en ik dacht zoo'n voorstel krijgt een burgermeisje niet dagelijks. Een knappe jongen als mijn Gijs, die zijn brood meer dan goed verdient en later nog een duitje te wachten heeft, wat wil de meid nog beters?’
‘Je hebt gelijk, Blankers! je hebt gelijk! 't Voorstel is heel vereerend en als ik Feem was, ik bedacht mij geen oogenblik, maar het kind is nog zoo jong...’
‘Wat jong! zij is drie jaar jonger dan Gijs en een jaar ouder dan Jaan, dat is volgens Bartjes precies - drie van de zes en twintig is drie en twintig - dus 23 jaar nu. Dat is juist de beste tijd om een eigen huishouden op te zetten, maar de jonge juffrouw heeft het te hoog in den zin, zeg dat maar liever! Zij wil daar in Leverdonck de freule spelen en hoopt dat zij daar een kalen mijnheer krijgt, die haar neemt om haars vaders en moeders centen en om niets anders; die den neus optrekt voor zijn eerlijke broodwinning alleen omdat het wat burgerlijk klinkt, een slager, een vleeschhouwer. Maar daar geven wij geen zier om, zie je! Wij vinden het een eer en een voorrecht familie te worden van zoo'n braven kerel als jij bent en mijn jongen heeft geen vrouw met geld noodig; hij kan Goddank zelf zijn vingers uitsteken en zichzelf weren, dus ik blijf er bij. Heel graag of niet, hoor! en kom mij niet aan met zulke laffe praatjes als: zij is nog zoo jong. Mijn hemel! is men ooit te jong om het goed te hebben en gelukkig te zijn?’