maningen gaf. Zes dagen leefde hij nog te midden der nuttelooze zorgen van zijn heelmeesters. Aan Catharina de Medicis, de koningin-moeder, die hem elken dag kwam opzoeken, gaf hij den raad, Frankrijk den binnenlandschen vrede te verzekeren, en van zijn gemalin nam de moedige krijgsman een roerend afscheid. Nadat hij de H. Teerspijs ontvangen had, wilde men hem wat voedsel geven, om zijn snel toenemende zwakte te ondersteunen. ‘Ga daarmee weg,’ zei hij, ‘ik heb het Manna des Hemels genuttigd, waardoor ik mij zoo goed getroost voel, dat het mij is, of ik nu al in het paradijs ben. Dit lichaam heeft geen voedsel meer noodig.’
Den volgenden dag stierf de hertog, na zijn moordenaar vergiffenis geschonken te hebben. Deze was een edelman, Jan Poltrot, heer van Méré, een vinnig protestant, die al in 1560 had deelgenomen aan een samenzwering tegen de Guises, die toen gelukkig verijdeld was.
Van admiraal de Coligny had hij twintig kronen ontvangen, om het kamp van den hertog de Guise te bespieden, en eenige dagen later honderd om een paard te koopen. Zoo werd Poltrot in staat gesteld, de misdaad te volvoeren, die hij reeds te voren had aangekondigd. Eenige dagen later werd hij gevat en veroordeeld om door vier paarden vaneengereten te worden, welk vreeselijk vonnis ook aan hem voltrokken werd. Op de pijnbank gelegd, verklaarde hij, dat de Coligny, Beza, Soubise en andere hoofden der Hugenoten hem tot den moord op den hertog hadden aangezet, wat begrijpelijker wijs niet geschikt was, om de bestaande klove tusschen katholieken en Hugenoten te overbruggen.
De zoon van den hertog de Guise, Hendrik, was, zooals wij zeiden, nog maar dertien jaar oud, toen zijn vader zoo verraderlijk om het leven kwam. ‘Word een edel man,’ had de stervende tot hem gezegd, en zijn moeder Anna d'Este liet niets onbeproefd, om in het jeugdige hart van haar kind de liefde voor Frankrijk en voor het katholiek geloof, met den eerbied voor de nagedachtenis van zijn grooten vader aan te kweeken.
Onze gravure in dit nummer stelt het aangrijpende oogenblik voor oogen, waarop de edele hertogin, in weduwgewaad gehuld, haar zoon voor het schilderstuk voert, waarop de moord van haar gemaal is afgebeeld. Op een tafel daarvoor ligt het machtige ridderzwaard en op een fluweelen kussen rust de hertogelijke kroon, terwijl de ijzeren wapenrusting van den overleden hertog naast het schilderij aan den wand is opgehangen.
Te midden van al deze herinneringen, door de treurende weduwe met innige piëteit bewaard, laat ze haar kind zweren, dat hij, evenals zijn vader, de zaak van Frankrijk en van het oud, voorvaderlijk geloof met onbezweken moed zal voorstaan. ‘Zoo kunt ge op de beste en tevens op de edelste manier den dood uws vaders wreken, die zelf zijn moordenaar vergaf en geen persoonlijke wraak verlangde.’
De jonge hertog luistert aandachtig toe en schouwt tevens naar het bloedige tafereel vóór hem. De woorden zijns vaders komen hem weer voor den geest, en plechtig, vastberaden spreekt hij de belofte uit, dat hij altijd een goed ridder en een trouw verdediger van vaderland en godsdienst zijn zal.
Dat toonde hij al, toen hij, nauwelijks achttien jaar oud, een eedsformulier deed opstellen, waarbij men zich verbond, goed en leven veil te hebben voor de verdediging van den katholieken godsdienst. In 1568 werd dit formulier geteekend door den adel van Champagne en Brie, over welke provincie Hendrik de Guise gouverneur was, en door den bisschop en de geestelijkheid van Troyes. In het formulier werd de vereeniging de Heilige, christelijke en koninklijke Ligue genoemd. Tot 1576 bleef zij geheim en overschreed de grenzen van Champagne niet, hoewel er in den tusschentijd in eenige andere provincies en steden plaatselijke vereenigingen waren opgericht voor de verdediging der katholieke Kerk tegen de ketters.
Maar toen, in 1575, eerst de hertog van Anjou, broeder des konings, en na hem de koning van Navarre, de latere Hendrik IV, zich van het hof afscheidden, om met de hulp der Hugenoten en der protestantsche Duitsche vorsten een nieuwen burgeroorlog te bewerken, scheen het gevaar voor de Kerk zoo ernstig en zoo dreigend, dat de katholieken zich vereenigden tot de vorming van een groote partij ter bescherming van geloof en godsdienst. Zoo ontstond de Ligue, die in de geschiedenis der zestiende eeuw een zoo groote plaats heeft ingenomen en waarvan de hertog de Guise het aangewezen hoofd was.
Reeds onmiddellijk behaalde hij een eerste overwinning op de Duitsche hulptroepen en Fransche Hugenoten, die in Champagne waren gevallen, te Port-à-Binson, waarbij hij zelf een gedeelte van de wang en het linkeroor verloor, en daarvan den bijnaam kreeg van le Balafré.
Twaalf jaar lang, met korte tusschenpoozen van vrede, duurde de burgeroorlog, terwijl de zwakke koning van Frankrijk, Hendrik III, voortdurend besluiteloos was, bij welke partij zich aan te sluiten: de Ligue, die toch met het geloof ook het katholieke koningschap verdedigde, en de Hugenoten, die den koning van Navarre, Hendrik van Bearn, als hun hoofd erkenden.
Toen de hertog van Anjou in 1584 stierf, werd, daar koning Hendrik III kinderloos was, het vooruitzicht geopend, dat het hoofd der protestanten, de koning van Navarre, eenmaal, zijn opvolger zou worden. Het spreekt van zelf, dat de katholieken met dit vooruitzicht allesbehalve ingenomen waren. En ook nu weer waakte de hertog de Guise voor de belangen van den katholieken godsdienst. Met koning Filips II van Spanje werd een verdrag gesloten, waarbij Karel, kardinaal van Bourbon, een oom van den koning van Navarre, tot opvolger van Hendrik III werd verklaard. In een bul van den 10n September 1585 deed Paus Sixtus V Hendrik van Navarre als ketter en afvallige in den ban en ontzegde hem alle rechten van opvolging op den Franschen troon.
Hierop ontbrandde de burgeroorlog met vernieuwde felheid, en hoewel Hendrik de Guise op de Duitsche hulptroepen schitterende overwinningen behaalde, bracht de koning van Navarre in 1587 het leger der Ligue bij Coutras een geduchte nederlaag toe. De hertog de Guise begreep, dat thans van de weifelmoedigheid des Franschen konings het ergste te vreezen stond, indien niet met de meeste beslistheid werd gehandeld. Hij wist zich van Parijs meester te maken en den koning over te halen een staatsstuk te teekenen, waarbij de kardinaal de Bourbon tot eersten prins van den bloede en troonopvolger en hij zelf tot luitenant-generaal van het koninkrijk werd benoemd. Op den Rijksdag van Blois werd dit bekrachtigd, en het scheen dus dat voor Frankrijk het gevaar was afgewend, eenmaal door een protestantsch vorst te zullen worden geregeerd.
Maar de koning vergaf Guise zijn vastberaden optreden niet; hij vreesde, dat deze voortvarende man hem boven het hoofd zou wassen, en zoo kwam het besluit bij hem op, zich van hem te ontdoen.
De hertog werd gewaarschuwd, maar als een echt ridder wilde hij niet van vluchten hooren. ‘Indien het noodig is mijn leven te verliezen,’ zoo antwoordde hij aan zijn broeder, den kardinaal de Guise, ‘om de vruchten te plukken van het goede besluit der Staten, dan ben ik daartoe besloten. Al had ik honderd levens, dan zou ik ze alle wijden aan den dienst van God, van zijn Kerk en aan de opbeuring van het arme volk, waarmee ik grootelijks medelijden heb.’
Uit deze woorden blijkt ook, dat geen persoonlijke beweegredenen in het spel waren, maar dat een drijfveer van hoogere orde hem bewogen had tot den strijd, dien hij twaalf jaar lang had gevoerd en waarvan de marteldood de bezegeling zou zijn.
Zeker heeft de hertog dikwijls gedacht aan den eed, eenmaal in het vaderlijk slot afgelegd, en in het aanschijn van het gevaar, dat hem dreigde, zal de overtuiging, dat hij dien eed met mannenmoed had gehouden, hem een troost en tevens een steun zijn geweest.
Toen de Guise in den avond van den 22en December aan tafel plaats nam, vond hij onder zijn servet een briefje met de woorden: ‘De koning wil u dooden.’ Guise vroeg een pen, schreef er onder: ‘Hij durft niet,’ en wierp het papier onder de tafel. Den volgenden dag werd de hertog bij Hendrik III ontboden. Voor hij naar hem toe ging, trad hij een klein bidvertrek binnen en deed een kort gebed.
Toen de Guise de trap besteeg, trapte een der boogschutters hem op den voet, als om hem te waarschuwen, maar hij gaf er geen acht op. Vóór de kamer des konings vond hij Loignac, officier der lijfwacht en negen manschappen, die het schelmstuk zouden bedrijven. De hertog groette hen hoffelijk, maar zij beantwoordden dien groet koel en volgden hem. Terwijl hij zich bukte om het voorhangsel op te lichten, werd de Guise door vijf dolksteken in borst, hals en lendenen getroffen. ‘Mijn God, barmhartigheid!’ riep hij uit, en hoewel zijn degen in zijn mantel was verward geraakt, hij zelf bij armen en beenen werd vastgegrepen en het bloed hem uit de keel golfde, had hij toch nog kracht genoeg om zijn moordenaars naar het andere einde der kamer te sleepen, waar hij levenloos neerviel voor het bed van Hendrik III. Deze, komende vernemen of alles was afgeloopen, beschouwde met voldoening, maar tevens met schrik het zielloos lichaam van den hertog, die scheen te slapen, zoo weinig was hij veranderd. ‘Mijn God, wat is hij groot,’ zei de koning, ‘hij schijnt nog grooter dan toen hij leefde.’’
Den volgenden dag werd ook de broeder van den hertog, de kardinaal de Guise, ter dood gebracht, en ofschoon nog een andere broer, de hertog de Mayenne, een oogenblik als het hoofd der Ligue optrad, was toch haar kracht gebroken.
Maar Hendrik III zou zijn slachtoffers niet lang overleven; zeven maanden later viel hij zelf onder den dolk van een moordenaar.