Hoe Jan aan zijn vrouw kwam.
Humoreske door J.R. van der Lans.
De held onzer geschiedenis, door bovenstaanden naam aangeduid, was een jongmensch, gezond en welgemaakt van leden, van onberispelijk gedrag en met een nette positie, die door het noodlot gedoemd scheen, eeuwig vrijgezel te blijven, toen de Voorzienigheid zich over hem ontfermde en wel door bemiddeling van een goede oude tante, die hij in Amsterdam had wonen. Hij was geplaatst aan een van de landsbureau's in Den Haag en ging het brave mensch van tijd tot tijd Zondags opzoeken.
‘Maar Jan,’ was dan altijd haar woord, terwijl ze hem met moederlijke bezorgdheid in de helderblauwe oogen zag, ‘waarom zoek je toch geen vrouw? Je ben nu al een eind in de dertig en zal zoodoende nog een ouwe vrijer worden.’
‘Ja tante, wat zal ik er van zeggen?’ hernam hij luchtig lachend, ‘ik zoek op uw raad nu al een jaar of vijf, maar er is er mij nog geen een tegen 't lijf geloopen.’
‘O als je 't daarop laat aankomen, kan je nog lang wachten,’ zei de waardige oude dame. ‘Een goede vrouw vind je zoo maar niet voor 't oprapen. Dat is een schat, dien je niet in je bezit krijgt zonder moeite. Heb je je nog wel ooit eenige ernstige moeite daarvoor gegeven?’
‘Maar tante, dan dien ik toch eerst zoo'n schat van een vrouw te weten.’
‘Jan, Jan, wat heb je toch slechte oogen in je hoofd. Er zijn toch zooveel lieve, brave, knappe meisjes in de wereld, die niets liever zouden wenschen dan door jou gelukkig gemaakt te worden.’
‘Nu tante,’ hernam de neef onverschillig weg, ‘dan moest u er zoo eens eentje voor mij uitkippen.’
‘Kan je begrijpen! Je zou me aan zien komen, als ik, oude vrouw, petendeerde voor een jongen hupschen kerel zooals jij een vrouw uit te zoeken.’
‘Neen, heusch, tante. Ik durf u gerust beloven, de eerste vrouw de beste, die u mij aanwijst, blindelings te trouwen. Vooreerst weet ik dat er niemand in de wereld is, die zooveel van me houdt en me zoo goed kent, als u, en daarbij heb ik een onbegrensd vertrouwen in uw ondervinding en menschenkennis.’
‘Ja wel, dat zeg je nou, maar als 't er op aan kwam.... Enfin, daar zal ik me toch maar niet aan wagen.’
‘In ernst tante, u zou er me bepaald een dienst mee doen.’
‘Nu dan wil ik er eens over denken,’ besloot tante, meer met de opdracht vereerd dan ze wel weten wilde, en heel verstandig langs haar ouden neus kijkend.
Van dat oogenblik af sprak ze haar neef niet meer over trouwen en Jan scheen er zelf ook niet hard over te denken. Alleen als hij haar eens in een vertrouwelijke bui zijn nood klaagde over de leegheid van het vrijgezellenleven, over het nare idee, altijd op een eenzame kamer thuis te komen, nooit door een hartelijk woord te worden verwelkomd, over onaangenaamheden, die hij met zijn hospita had, en dergelijke kleine miseries, zei tante nog wel eens met een schrander lachje: ‘Geduld maar jongen, dat zal allemaal wel terecht komen, als je maar eens een lief vrouwtje hebt.’
Er verliep zoo wat een jaar en het scheen wel dat tante haar belofte totaal vergeten had, toen op zekeren Zaterdagmiddag haar neef plotseling verrast werd door een briefje van haar hand, dat luidde als volgt:
‘Beste Neef,
Je moet morgen stellig naar Amsterdam komen, of neen, kom van avond nog maar met den laatsten trein, dan kan je hier mis hooren en na kerktijd bij mij op de koffie komen. Ik heb een juweel van een vrouwtje voor je gevonden, en daar wou ik je morgen mee laten kennis maken. Verzuim daarom niet, present te zijn. Ik reken op je. Tot morgen dus gegroet van
je liefhebbende Tante Lina.’
‘Die goeie beste tante,’ was Jan zijn eerste gedachte, ‘ze denkt toch altijd aan me.... Maar ronduit gezegd,’ voegde hij er na een oogenblik nadenken bij, ‘had ik liever gewild dat ze die kennismaking op een anderen Zondag gesteld had. Morgen treft dat allermiserabelst. Ik heb beloofd bij de Havermans te komen eten; eigenlijk doe ik het liever niet dan wel, maar nu dien ik het toch af te schrijven, en wat zal ik nu voor een reden opgeven? Ze zullen altijd denken dat ik een smoesje zoek om van ze af te komen. Daarbij verwacht ik van avond een paar vrienden op mijn kast, die moet ik ook een boodschap sturen. Och Heer, en dan zijn er nog zooveel akefietjes, die ik me voorgesteld had, morgen eens op mijn gemak te regelen. Tante, tante, je brengt me heelemaal in de war met je trouwplannen! Ik heb immers eigenlijk toch geen tijd om te trouwen....’
Zoo mopperde en foeterde onze Jan in zijn eigen, terwijl hij de noodige voorbereidende maatregelen nam, om dien avond met den laatsten trein naar Amsterdam te kunnen vertrekken. Hij regelde zooveel mogelijk zijn bureauzaken, die hij meegebracht had om op zijn gemak thuis af te doen, schreef in vliegende haast een paar briefjes, schelde de meid en verzocht haar, die onmiddellijk te laten wegbrengen, gaf haar orders omtrent hetgeen zij te antwoorden had aan personen, die met de een of andere boodschap verwacht werden, haalde zijn heele kast overhoop om schoon linnen te zoeken, vroeg om een paar gepoetste laarzen, informeerde waar zijn overjas kon zijn, liep op een drafje naar den barbier om zich wat te laten opknappen, kortom hij had het zoo druk als een hond die zeven potten moet uitlikken. En wrevelig door al die haast, kwam hij, onderweg nog staande gehouden door een kennis, dien hij op het oogenblik naar het ander eind van de wereld wenschte, net op het nippertje aan het station, om nog een retour tweede klas te kunnen nemen naar Amsterdam en in den gereedstaanden trein te stappen.
Als een razende liep hij over het drukke perron, langs de eeuwige rij waggons. Ze waren allemaal propvol; de conducteur wilde hem in een coupé-niet-rooken stoppen, die al door een heele familie met schreeuwleelijken van kinderen was ingenomen. ‘God bewaar me, niet bij zoo'n huishouden,’ protesteerde onze reiziger en ondertusschen had al een ander, minder kieskeurig dan hij, de door hem versmade plaats ingenomen. ‘Instappen! instappen!’ klonk het langs den trein. ‘Meneer, u gaat niet mee,’ waarschuwde de conducteur, ‘'t is al over den tijd.’
‘Wijs me dan voor den weerga een coupé,’ raasde Jan. Daar rinkelde de bel, die het sein gaf tot vertrek. Radeloos wierp de conducteur een leege coupé eerste klasse open, en met een verlicht gemoed stapte de reiziger in. Een coupé eerste klas voor hem alleen, dat was een buitenkansje. Onmiddellijk vergewiste hij zich of het een rook-compartiment was. Goddank ja, en reeds verlustigde hij zich in het vooruitzicht, hoe hij na al die strubbelingen op zijn gemak een fijne sigaar zou rooken, die hij opzettelijk voor de gelegenheid had meegenomen. Met welgevallen liet hij den blik rondweiden door het sierlijk gecapitonneerde hokje, dat er met zijn mollige roodfluweelen kussens in het zachte licht van de stil brandende lamp zoo recht gezellig uitzag, dat hij zich bepaald thuis voelde. Hij legde zijn stok en hoed in het net boven zijn hoofd, haalde uit zijn overjas een gemakkelijk reismutsje voor den dag, dat hij opzette, wierp de jas op de bank tegenover hem en vleide zich behaaglijk met den rug in de dikke bekleeding van een lekker hoekplaatsje.
‘Zie zoo, nu mijn havana,’ zei hij bij zich zelven, haalde zijn sigarenkoker uit, kneep het puntje van de sigaar, streek een lucifer aan en wilde juist de vlam in de geurige tabak steken, toen eensklaps het portier weer opengerukt werd en een fijngekleede dame de coupé instapte, gevolgd door een viertal kinderen van opklimmende grootte en een juffrouw, die een mand aan den arm droeg.
(Wordt vervolgd.)