kanapé zat mevrouw poesmooi in een japon van gebrocheerde zijde met een gouden ketting om en een diamanten broche voor, diamanten aan de ooren en de vingers; mijnheer in den grooten fauteuil ook op zijn best gekleed in een gloednieuw pak, dat hem nogal scheen te benauwen, want telkens bracht hij de hand aan de keel en drukte zijn boordje neer, wat hem een knorrige opmerking van zijn vrouw kostte.
Euphémie trippelde door de kamer, nu eens iets aan de gordijnen, dan weer aan de kleinigheden op den schoorsteenmantel, tafeltjes en rekjes verschikkend. Zij was gewild eenvoudig gekleed in een donker, nauwsluitend, wollen costuum, waarvan kensters dadelijk den fijnen snit zouden erkennen; haar eenig sieraad was een juweelen vliegje als broche en een paar schildpadden kammen in het zeer modern losjes opgemaakte haar.
De kamer zag er uit, de dames Roodhart zouden zeggen als mevrouw, overladen, rijkburgerlijk; alles was door de eerste behangers gearrangeerd, alles van het duurste en nieuwste, maar dit scheen dan ook hoofdzakelijk de keuze te hebben bepaald; de menschen schenen bij zich zelf op visite te zijn, stijf, onhuiselijk, nog niet op hun gemak; alleen Euphémie ging onrustig op en neer; de heele inrichting beviel haar maar half; wat er aan mankeerde wist zij niet, maar 't was niet dat!
En toch de kleeden waren echt Axminster en de gordijnen van bont Turksch patroon en de brons-groene meubels, (op haar smeeken had moe er van afgezien rood pluche te nemen), stonden precies zoo gearrangeerd als de meubelmaker 't vlugst had geoordeeld en de mooie kastjes, zwart met gouden biesje, de pluchen tafeltjes, het Japansche kamerschut met gouden vogels en bloemen op zwart fluweelen grond; het had massa's geld gekost evenals de op echt olieverf gelijkende oleographieën aan den muur in hun kostbare lijsten; de piano was een prachtig stuk en zeer stijlvol midden in de kamer geplaatst, maar toch, toch, het schreeuwde, het rammelde, er mankeerde harmonie aan, men zag het duidelijk, er was in deze kamer nog niet geleefd, men was ook niet van plan er te leven, er moest in gepronkt, in gepocht worden; men wilde er anderen mede verblinden, mede de oogen uitsteken en had gaarne er den dwang van het niet op zijn gemak zijn voor over.
‘Wie er 't eerst komen zal?’ zei mevrouw en keek de markt over naar de dorre bladeren der linden, die wild ronddansten in den guren, scherpen wind; 't zag er grauw en somber uit; in deze kamer, waar het licht door het ingewikkelde gordijnenstelsel onderschept werd, heerschte nu reeds een droefgeestig halfdonker.
Euphémie ging voor 't raam staan; zij zag er niets vriendelijk uit, haar wenkbrauwen hingen laag, haar mond was bitter geplooid; nu eens keek zij naar de pendule, dan weer naar de vervelende markt.
‘Dat zou ook wat moois zijn als wij hier zoo opgeprikt zaten den heelen middag en er kwam niemand!’
‘Hoe laat is 't?’ vroeg mevrouw.
‘Wat is er, Feem!’ De stem van mijnheer klonk zoo verward en doezelig, dat het niet onbescheiden was te denken, hoe hij onder den invloed van het sombere weer en de warme kachel aan het dommelen was geraakt.
‘Och, alweer Feem! Pa, ik wou dat u dien leelijken naam eens wou afleeren. Dan hebben wij ten minste iets aan ons verhuizen, als ik hem kwijt raak.’
‘Iets aan ons verhuizen,’ en mevrouw keek haar verwijtend aan, ‘waarom zouden wij niets aan ons verhuizen hebben?’ Haar accent klonk plat, ja zelfs leelijk Amsterdamsch.
‘U heeft het doorgedreven. U wou absoluut in zoo'n nest rentenieren.’
‘Jij had liever Den Haag of Amsterdam gehad.’
‘Ja zeker! Dat wij, nu Bernard de zaak overgenomen heeft en er in getrouwd is, Utrecht zijn uitgegaan, vond ik heel best, maar ik heb 't nooit willen inzien waarom wij nu zoo'n nest moesten uitzoeken als Leverdonck.’
‘Wel, je weet dat mevrouw Turner het prees als een gezellig, prettig plaatsje.’
‘Omdat zij graag haar huis wou verhuren, heeft zij u zoo mooi bepraat, maar we zullen eens kijken wat voor gezellige pretjes Leverdonck oplevert.’
‘Leverdonck levert altijd, ha, ha!’ zoo lachte in volle gulheid de heer des huizes om zijn eigen flauwe aardigheid, ‘dan zullen wij het leverpret noemen, ha, ha!’
‘'t Kan er zoo aardig zijn op zulke plaatsjes,’ ging mevrouw voort, ‘heel anders dan in groote steden, daar verzinkt men in het niet en hier weet ieder wat je bent.’
‘Een slager op pensioen!’ zeide Euphémie minachtend en keek naar haar rijk met ringen versierde handen.
‘En zullen zij dat in een groote stad niet merken?’ vroeg haar moeder nog rooder wordend dan rood.
‘Nu wat zou dat, al merken zij het ook?’ vroeg Mengelaar, ‘wat duivekater! Heb ik hun niet altijd goede ossen en kalveren geleverd? Aan de eersten van de stad, wat blief? Had jelui liever gehad, dat ik beschuitjes had verkocht?’
‘Och pa! Wat praat u weer ordinair!’ zuchtte het meisje.
‘Kom Femia, meid! Doe zoo deftig niet! Schaam je maar niet voor de beestjes van je vader, want daaraan heb je te danken dat je hier zoo mooi en zoo warm zit.’
‘De beesten zijn eenmaal dood, laat ze nu rusten!’ verzocht mevrouw bits. ‘Hoe laat is 't? Halfdrie! O, ze kunnen nog genoeg komen! Zoo vroeg staat niet netjes!’
‘Ja, ze overloopen ons bepaald.’
Euphémie's stemmetje klonk hoe langer hoe bitterder. Zij wierp zich op een laag stoeltje neer en keek knorrig door het mica deurtje in de vlammen der vulkachel.
‘Wij zullen ons hier doodkniezen, dat zie ik al aankomen. 't Zal nog erger zijn dan in Utrecht,’ zuchtte zij.
‘Hoe kan je toch zoo voorbarig zijn, kind! Wat weet je er nu van? Ik herinner mij altijd nog, wanneer ik als jong meisje in Breda of Nijmegen logeerde, dat het er dol gezellig was, veel prettiger dan in Amsterdam. Ik ging altijd met spijt weg. Als je maar eens in de kennissen komt....’
‘Ja, dat is het juist! Als je maar in de kennissen komt, maar hoe zullen wij er hier in komen?’
‘Wij geven een bal! Wat blief!’ riep de oude heer schaterlachend uit, ‘zoo deftig als ze nooit in Leverdonck hebben bijgewoond. Wil je dat, meisje?’
‘Och pa! U maakt ook maar gekheid over alles! Ik vrees dat het ons hier niets bevallen zal.’
‘In elk geval,’ merkte mevrouw op, ‘wij hebben mooie kamers. Wat komende meubels er prachtig in uit. Ik vind dat Petit ons heel best heeft behandeld.’
‘Ja zelfs met de rekening, want die was verbazend hoog; hij deed alles heel groot en deftig of wij prinsen waren. Wat blief!’
‘Als men het mooi wil hebben, moet men er ook geld voor over hebben!’ merkte de dochter snibbig op.
‘Maar wij hebben het nu ook zoo prachtig en zoo chic, als niemand in de heele stad. Ka, de schoonmaakster, die ook op het kasteel bij de barones Van Hoogendonk werkte, zei, dat het daar niet kon halen bij hier in rijkdom.’
‘Dan zal het wel zoo zijn!’ spotte Euphé mie en drentelde weer naar het raam, ‘als de schoonmaaksters het zeggen.’
‘Je bent weer in een echt Zondagsch humeur,’ beet de moeder haar toe.
Vol ergernis keken beide vrouwen voor de variatie weer naar de markt; een heer en dame kwamen een der straten uit en richtten zich naar hun woning; met kloppend hart volgden beide vrouwen hun stappen. Ja! zij kwamen dezen kant uit.
‘De ontvanger en zijn vrouw,’ fluisterde Euphémie, en verslond hen als 't ware met haar oogen, terwijl zij langzaam hun weg vervolgden.
Zij bekeken het huis van boven tot beneden, zeiden mekaar er iets over, maar juist toen zij zoowat bij het stadhuis waren, sloegen zij links af en schelden een oogenblik later bij de dames Roodhart aan.
‘'t Zijn ook niets geen menschen voor ons, die ontvangerslui,’ en mevrouw trok haar bovenlip minachtend op, ‘kaal en blufferig!’
‘Zijn de druiven zuur, vrouw? Wat blief?’
‘Och houd je toch kalm! Anders heb je weer zoo'n kleur als de menschen komen!’
Een oogenblik later verschenen er een paar jongelui, die 't huis even nieuwsgierig aanstaarden, maar toen ook doorgingen.
‘Nu ja, visite van zulke snoeshanen verwacht ik niet!’ verzekerde mevrouw.
De klok sloeg ondertusschen al drie uur en Euphémie wierp een verwijtenden blik op de wijzerplaat. ‘'t Lijkt wel of zij bij Roodhart receptie hebben,’ zeide mevrouw gemelijk, ‘de bel staat er geen oogenblik stil.’
‘Die komen de kat uit den boom kijken, wie er al zoo bij ons komt. Begrijpt u dat dan niet? Dat zijn van die liefelijke kleinsteedsche beleefdheden, die men mekaar bewijst. Zij willen weten of het hier druk loopt en nu zitten ze ons bij Roodhart te spionneeren. O 't is om zich dood te ergeren, cm in eens genoeg te krijgen van die gezellige, kleine stadjes!’
‘Maar kind? je was er zelf voor, nadat mevrouw Turner gezegd had, dat er in zulke plaatsen veel meer kans was om.... om een goede partij te doen.’
‘Dat mankeert er nog maar aan dat men zeggen moet dat wij hier zijn komen wonen om de dochter aan den man te brengen.’
Weer ging een half uur om in vergeefsch wachten, Euphémie reisde van 't eene raam naar het ander, van de piano naar de kachel, van de kachel naar het kamerschut en haar wenkbrauwen fronsten zich hoe langer hoe meer, haar lipje hing bijna tot de borst af.
‘Halfvier! Als wij eens een glaasje port gingen drinken. Wat blief?’ vroeg de oude, wiens goed humeur onverstoorbaar scheen, terwijl de dochter haar boosheid uitflapte en de moeder de hare verkropte.
‘Kan je niet wachten, papa?’ vroeg mevrouw, ‘de middag is nog lang genoeg. Er kan nog wel iemand komen.’
‘Ja, dat kan u denken, zij laten ons hier in den pekel zitten met onze gebakken peren!’
Die fijn gekozen beeldspraak kwam slecht overeen met de gemaakt aristocratische vormen en het kunstmatig gedistingeerd uiterlijk der mooie Euphémie.
Zij had nog niet uitgesproken, of daar ging de schel over en alle drie voeren als door geheime veeren in beweging gebracht te gelijk in de hoogte.
De jonge dame stak vlug voor den spiegel een paar weerbarstige krulletjes op, streek met haar vrij sterk geparfumeerd zakdoekje langs haar gezicht als om alle onaangename trekken daarvan weg te vegen; mevrouw zette haar onderkin in een deftige plooi, arrangeerde de kolossale witgele strik op haar borst en tikte nog even de asch weg, door haar man op zijn jas gestrooid.
‘Pa, uw sigaar weg, uw sigaar!’ riep Euphémie verschrikt; want nu eerst merkte zij dat haar vader om zich den tijd te korten een sigaar had aangestoken. De ex-slager wist in zijn verwarring niet, waar zoo gauw met de verboden waar te blijven, hij moffelde ze gauw achter zich weg; de deur werd geopend en vol angstige verwachting keek men naar den ingang.
Heel veel merkwaardigs was het niet, de oudste dokter van de plaats met zijn even oude, moeilijk loopende vrouw, die zeker om de praktijk van de nieuwe lui niet te verliezen, de welkomstvisite niet wilde uitstellen.
Hoopvol voor zijn verwachtingen waren zeker de van gezondheid overvloeiende gezichten van den heer en mevrouw Mengelaar niet; de juffrouw zag er wel wat bleek uit, maar toch niet ziekelijk; misschien had de poederdoos ook wel iets van die bleekheid op haar geweten.
(Wordt vervolgd.)