zoo mak niet als zijn geciviliseerde afstammelingen, onze gemoedelijke mestvarkens, wel zouden doen vermoeden. Het is daarbij heel wat meer mans ook; want het wordt wel anderhalven meter lang bij een hoogte van één meter en krijgt dan een gewicht van 200 tot 300 kilogram, - de eenige eigenschap, waarin de tamme zwijnen hun wilden voorvader op zij streven. Daarbij is zijn vervaarlijke bek voorzien van een paar slagtanden, waarmee hij zijn prooi in eens openrijt. Eerst na het zesde of zevende jaar gaan die tanden krom staan en worden wat minder gevaarlijk. Bij het exemplaar op onze plaat staan ze nog kranig overeind. Men meent dat wilde zwijnen een vijf en twintig of dertig jaar oud kunnen worden.
Zij maken het dus vrij wat langer dan hun tamme familie, die dikwijls al in zeer aanvalligen leeftijd het offer wordt van des menschen begeerigheid naar een smakelijk krapje of ribbetje. Ook het vleesch van wilde zwijnen moet heel fijn en lekker wezen; maar ze zorgen wel dat de lekkerbekken er niet te makkelijk aan komen. Zij houden zich namelijk bij voorkeur schuil in eenzame, dichte bosschen, zoeken daar poelen, waar zij zich naar hartelust in het slijk kunnen wentelen, en voeden zich met boomvruchten, wortels en insectenlarven.
De schilder van ons tafereel is blijkbaar in de gelegenheid geweest, ze van nabij waar te nemen; want hij weet ze ons naar het leven te vertoonen.