III.
Op een heerlijk landgoed in een der schilderachtigste streken van het gebergte stond, onder groen loof verscholen, aan den oever van een heldere beek een alleraardigst huisje, de woning van den opzichter der vorstelijke bezitting.
Op den drempel der deur zat een blozende jonge vrouw met een kind te spelen, dat kraaiend de armpjes om haar hals sloeg. Een paar grootere jongens en meisjes dartelden om haar heen op het grasperk voor de deur.
‘Pas op, Sanderl, niet te dicht bij de beek,’ riep de bezorgde moeder, toen het oudste knaapje zich wat te dicht aan den steilen, steenigen kant waagde.
‘Ik zal niet vallen, moeder,’ zei de kleine deugniet.
‘Ja, maar je moet, gehoorzaam wezen; je weet wel wat vader gezeid heeft. Kijk, daar komt hij juist aan.’
Op dat woord staakten de kinderen oogenblikkelijk het dartel spel en ijlden onder luid gejuich het voetpad op, dat naar de woning leidde.
Daar kwam vader hen met uitgestoken armen te gemoet. Het was een jonge, krachtige man in een soort jagerslivrei, grijs met groen afgezet, met hertshoornen knoopen. Hij droeg een Tiroler hoed met opstaande veer op het rijkgelokte hoofd.
‘Zoo kinderen, zijn jullie daar, Sanderl, Sepperl, Liesl, heb je goed opgepast?’
Sanderl sprong tegen zijn vader op, als had hij hem wel op den schouder willen klauteren. Zijn zusje hing zich aan haar vaders arm en drukte zijn forsche hand lief koozend tegen haar zacht gezichtje.
Van de springende kleinen omringd, stapte de opzichter op zijn vriendelijke woning aan, waar zijn jonge vrouw, met het kleinste kind op den arm, hem met een kus verwelkomde.
‘Je ben vroeg thuis, Sanderl,’ zei ze.
‘Ja, maar ik moet weer weg. De baron heeft mij noodig. Ik kom maar een uurtje naar huis om wat uit te blazen. De baron moet morgen op reis en ik moet hem tot het station vergezellen; maar eerst valt er nog zooveel in te pakken. Het zal dus wel laat worden, eer ik van avond thuis kom, Traudel.’
‘In vredesnaam,’ zei de jonge vrouw, ‘de baron is zoo goed voor ons, dat we ook wel wat voor hem mogen overhebben. Hij heeft toch maar uitstekend voor ons gezorgd. Wie had kunnen denken, toen ik bij je vader de koeien hoedde en in den koestal slapen moest, dat ik nog in zoo'n mooi huis zou komen te wonen, opzettelijk nieuw voor ons gebouwd, en waar we volop alles hebben,wat we maar kunnen verlangen!’
‘Ja, zeg dat wel, Traudel,’ zei de jonge man, terwijl hij zich vertrouwelijk naast zijn vrouw op den dorpel neerzette en op zijn beurt het kleinste kind op zijn schoot nam. ‘Wie had gedacht, toen we op dien barren winterdag samen als vagebonden op straat werden gezet, dat we zoo goed onzen weg zouden vinden. Onze Lieve Heer is zichtbaar met ons geweest.’
‘Dat denk ik zoo dikwijls,’ hernam Trau del, ‘als ik daar onze kinderen gezond en vroolijk zie spelen. Rijkeluiskinderen kunnen het met beter hebben, en wij zijn onder elkaar zoo gelukkig als iemand ter wereld maar wezen kan.’
‘Ja, één ding hindert me toch wel,’ zei Sanderl nadenkend.
‘O spreek daar niet van, ik weet wat je bedoelt; je wil zeggen die hardheid van je vader. Denk maar niet, dat ik dat vergeet. Ik bid onzen Lieven Heer iederen dag dat hij den ouden man tot inkeer mag brengen. Dan zou er werkelijk niets ontbreken aan ons geluk.’
Sanderl schudde mistroostig het hoofd.
‘Daar schijnt toch maar niets aan te veranderen. Hoe dikwijls heb ik den ouden pastoor verzocht, er nog eens werk van te maken. Zelf kan de brave man er niet meer naar toe gaan; dat laten zijn hooge jaren niet toe, maar ik weet dat hij herhaaldelijk door anderen gepoogd heeft, vader tot verzoening te bewegen. Het helpt allemaal niets. Vader wil zelfs mijn naam niet hooren uitspreken. En zoo vrees ik dat hij het graf zal ingaan zonder mij gezegend te hebben, net als moeder.’
‘Maar uw moeder heeft stellig op haar doodsbed wel aan je gedacht, Sanderl. En ik ben zeker dat zij nu in den hemel voor ons en voor haar man bidt. Want in den hemel is ze zeker, de brave ziel. Wat ze hier op de wereld misschien door te groote zwakheid mocht misdreven hebben, dat heeft ze zwaar uitgeboet. Ik kan mij voorstellen wat het mensch moet geleden hebben, sinds jij de deur uit was. Het is zeker haar dood geweest. Maar nu is ze gelukkig bij onzen Lieven Heer en ik reken er stellig op, dat haar gebed en het mijne eenmaal zal verhoord worden. Me dunkt, Sanderl, je moest zelf nog eens een poging wagen om vader te verbidden...’
‘En hij heeft mij de deur achter den rug dichtgesmeten en gezegd dat ik er nooit meer in zou komen.’
‘Daar heeft hij tegenwoordig weinig meer over te zeggen,’ hernam Traudel met een meelijdenden glimlach, ‘sedert Steffel baas is op de hoeve, heeft hij niets meer in te brengen; dat weet je heel goed.’
‘Maar denk je dan dat Steffel me zal ontvangen?’
‘Och, je kan het in elk geval probeeren. 't Is niet zeker dat je hem thuistreft.’
‘'t Is goed,’ zei Sanderl na eenig nadenken. ‘Als de baron op reis is, krijg ik wat vrijen tijd. Daar denk ik gebruik van te maken om den ouden pastoor nog eens op te zoeken. De man is wel waard dat wij hem in eere houden. Wat heeft hij zich al moeite voor ons getroost! Weet je nog Traudel, hoe hij ons opnam op dien dag, toen wij, van den Lahnstein verjaagd, radeloos bij hem aanklopten?’
‘Ja, dat staat me nog goed voor. Wat een zegen, dat ik op het denkbeeld kwam, hem om hulp en raad te vragen. In 't eerst was hij allesbehalve goed te spreken, toen wij met ons beitjes daar op eens voor hem stonden. Het was hem lang niet naar den zin; maar toen hij vernomen had, hoe alles in zijn werk was gegaan, schafte hij aanstonds raad. Ik kon voorloopig bij hem blijven als een hulp voor zijn oude huishoudster, en voor jou zou hij wel een baantje vinden....’
‘In 't eerst leek dat niet veel bijzonders,’ ging Sanderl voort, zich in die herinnering verlustigend. ‘Ik werd op pastoors voorspraak hier op het goed aan het houthakken gezet en mocht nog blij wezen dat ik zoo den kost verdiende. Toen ondervond ik op een gevoelige manier dat ik vaders huis ontloopen was. Soms vergeleek ik me zelven bij den verloren zoon, als ik op een stuk omgehouwen boom mijn hard stuk brood opknabbelde; en als ik had kunnen denken, dat vader me weer in genade zou aangenomen hebben, zou ik wel op mijn bloote knieën naar huis hebben willen kruipen. Vooral moeder miste ik verschrikkelijk. Ik begreep hoe de goede ziel om mij schreien moest. Maar.... vader wilde me niet meer zien. In Gods naam dacht ik, maar moed gehouden; 't is nu zaak op eigen beenen te staan, en onze Lieve Heer heeft mij daarbij boven verwachting gesteund. Wie had kunnen denken dat ik op hetzelfde goed, waar ik als een arme daglooner uit medelijden was opgenomen, nog opzichter zou worden!’
‘Je trof het bijzonder, dat juist de oude opzichter zoo schielijk kwam te sterven en dat de jonge baron zoo'n schik in je had.’
‘En jij zeker niet,’ hernam Sanderl schalks lachend, ‘toen hij dit woonhuisje voor mij liet bouwen en zei, dat ik nu maar gauw trouwen moest om er met mijn vrouw in te kunnen trekken?’
Tot eenig bescheid sloeg Traudel den arm om Sanderls hals en trok hem met hartelijke teêrheid naar zich toe.
‘Weet je wel, hoe blij de oude pastoor was,’ herinnerde zij nog, ‘toen hij eindelijk ons huwelijk kon inzegenen? De goede man schreide, toen wij voor hem op de knieën lagen.’
‘Geen wonder! hij had toen nog weer zóó zijn best gedaan om vader bij de plechtigheid te hebben. Maar niemand was willen komen, vader niet, Steffel niet, alleen de meiden, die al lang van den Lahnstein vandaan waren. Dat was een schaduw op ons geluk en die schaduw is gebleven,’ ging hij met een zucht voort. ‘Voor 't laatst wil ik nu nog eens probeeren of die niet weg te krijgen is. Als ik toch den pastoor opzoek, kan ik licht even op den Lahnstein aangaan.’
‘De pastoor zal er u zijn zegen toe geven,’ zei Traudel, ‘en wie weet....’
In gedachten verdiept staarden beiden eenige oogenblikken voor zich uit. Daarop zei Sanderl:
‘Nu, Traudel, wordt het mijn tijd. Ik moet gaan. Roep de kinderen binnen; want kijk eens, hoe de lucht daar betrekt. Ik vrees dat we zwaar weer zullen krijgen van avond.’
Met die woorden nam hij afscheid van vrouw en kinderen en sloeg den weg in naar het kasteel.