Drie huwelijken in den Achterhoek
Door
J. Heuvels.
(Slot.)
Bustaaf vatte zijn roeping intusschen wel wat te ernstig op. Hij redeneerde aldus: ‘Om schrijver te worden, moet men zoowat van alles in de wereld hebben ondervonden.’
‘Maar kerel,’ zei daarop Eduard, ‘als jij je verbeeldt zulk een tweetal te moeten zijn om iets draaglijks te kunnen leveren, hoor dan eens een oogenblik naar mij. 't Is waar, je hebt je talent nu getoond door duidelijk te beschrijven hoe knollen, uien, rozen enz. moeten worden begoten om te groeien; je hebt ook getoond dat je een klein sikkepitje verstand hebt van philosophie, van theologie en de hemel weet van welke ie's meer; je hebt, geloof ik, ook nog een poosje pillen gedraaid, niet waar? dus van die “ie”, de pharmacie, weet je ook wat. Maar wat nu het overige betreft, weet je iets van onze edele schilderkunst, weet je iets van het vak van timmeren, van metselen, van behangen, van kleeren- of van schoenmaken?’
‘Neen,’ zei Gustaaf, ‘daar weet ik bitter weinig van af. Hoogstens heb ik eenig begrip van de algemeene beginselen; van de practijk weet ik zoo goed als niets. Maar dit is ook voor een schrijver onmogelijk.’
‘Ah zoo,’ hervatte Eduard lachend, ‘habeo confitentem reum, de beschuldigde klaagt zich zelven aan; van dit alles weet je alzoo niets. Ik raad je dus aan, dezen winter nog maar eens geducht les te gaan nemen bij lui van dat vak, dan kan je later beschrijven hoe zulke arme menschen den kost verdienen en dan dood gaan. Het vak van stukadoor is daarbij een alleszins aanbevelenswaardig vak voor jou, want je kijkt nogal graag naar boven, naar de sterren. Naar de maan ben je haast geweest, dat was toen je me eens dien sentimenteelen brief schreef over Margriet en dacht dat ik alle avonden met haar liep te wandelen in de Plantage. Ten slotte zou ik je ook aanraden wat muziekles te nemen; vroeger zei je altoos: ik heb geen gehoor of mijn gehoor sluimert, welnu, misschien is dat sluimerende gehoor eindelijk wel ontwaakt. Het is toch waarachtig, dunkt me, niet plezierig als men bij voorbeeld over muziek moet schrijven, zoo vlak weg te liegen. En als je dan eenmaal met de muziek bezig ben, dan kan je er ook nog wel wat dansles bij nemen; want is dit niet noodig voor je zoo hooggeroemde loopbaan als schrijver, het kan toch nog dienstig zijn voor je bruiloft. Niet waar, wat zeg jij er van, Adeltje?’ dus wendde Eduard zich op eens tot haar, toen hij bij het uitspreken dier laatste woorden het aardige kopje van zijn lieve Adelheid om het hoekje van de deur zag gluren.
‘Och, kom,’ zei het meisje, ‘wat weet ik er nu van waarover jullie het hebt; ik had liever gewild dat je woord had gehouden en met mij wat was gaan wandelen in het Vondelpark. Kom, ga nu maar gauw mee; stapt mijnheer Gustaaf ook mee?’
Gustaaf stond lachend op, bood Adelheid een stoel aan en zei nadat hij zich op de meest voorkomende wijze had geïnformeerd omtrent haar familie: ‘Neen, juffrouw Adelheid, ik ga niet mee; iemand, die, zooals ik daar te recht van vriend Eduard moest vernemen, nog zooveel te leeren heeft, moet zijn tijd anders besteden.’
‘Kom, Adeltje,’ zei Eduard, ‘dan gaan wij maar samen.’
‘Maar waar zijn je handschoenen, waar is je stok? En moet je met zulk een hoed op met mij naar het Vondelpark?’
Eduard keek haar met bedremmeld gezicht aan.
‘Och, Gustaaf,’ zei hij, ‘leen jij mij even je glacé handschoenen, je stok en je hoogen hoed; de mijne liggen natuurlijk in mijn atelier, morgen komt alles terug.’
Bereidwillig voldeed Gustaaf aan het verzoek en liet beide verloofden uit. Bij het uitgaan zei Eduard nog stil tot Adelheid: ‘Wacht eens, Adeltje, ik moet mijn vriend nog even wat vragen.’
‘Wat dan? Och dat kan je morgen immers ook wel vragen,’ mopperde zij knorrig en trok hem al mee.
‘Neen, stil, laat mij begaan.’ Hij kwam weer bij Gustaaf en vroeg: ‘Zeg, wanneer denk je nu te trouwen met Margriet?’
‘Wel zoo tegen de lente,’ was het antwoord.
‘Tegen de lente?’ vroeg de ander verwonderd, ‘tegen zulk een gewonen tijd? En dat voor zoon buitenmodel-mensch! Welnu,’ zoo vervolgde hij, ‘dan zal ik maken, dat ik met jou omstreeks denzelfden tijd het huwelijksbootje bestijg, adieu.’
* * *
Welhaast was weer de lieve lente aangebroken, en daarmee tevens de tijd voor het trouwen van Gustaaf met Margareta. De huwelijksinzegening van Eduard met Adelheid zou in Amsterdam worden gevierd.
Wijl men den goedhartigen kapitein hier in den achterhoek algemeen een diepe hoogachting toedroeg en zijn dochter, de lieve Margareta, die steeds zóó lief was voor de armen en zieken van het stadje, nog veel meer alom vereerde, verrezen er weldra overal eerebogen en van alle huizen wapperden de vlaggen. Helder scheen de zon, als was zij verheugd zulk een feest te mogen beschijnen, de vogels zongen, de nachtegaal kweelde en een zoele morgenwind ademde van alle kanten een lieflijken geur van rozen en seringen. Eduard kwam met Adelheid reeds vroegtijdig aan in het provinciestadje.
Daar hij toch al feestelijk was gestemd, bracht het zien van al die eerebogen en vlaggen hem in verrukking; hij drukte Adelheid nog vaster aan zijn arm en zei: ‘Kom Adeltje, laten we ons wat haasten; hoor hoe het plechtig klokgebrom ons al verkondigt dat de feestelijkheid een aanvang zal nemen.’
De zilveren tonen van het kerkklokje luidden inderdaad de bewoners van alle kanten reeds samen om getuigen te zijn van de verheffende plechtigheid, waarbij twee edele zielen, die elkaar zoo goed verstonden, voor altoos met elkaar zouden worden verbonden.
Zoodra Eduard en Adelheid op het slot waren aangekomen, schaarden allen zich in orde om kerkwaarts te gaan.
De bruid ging voorop met Gustaaf aan haar zijde. Zij was getooid in een zwart zijden kleed met wit kanten sluier, Gustaaf droeg een wit vest, een witte das en een kwikstaart; natuurlijk had hij ook een hoogen hoed op. Achter haar volgden de kapitein met mevrouw Hooge aan den arm (voorbarige tongen wilden toen al beweren dat dit nog een paar worden zou). Daarna kwam Eduard met Adelheid; zij liepen maar te lachen en te giegelen; want Eduard had nog nooit zoo'n pret gehad als nu; en het laatst van allen volgde de sentimenteele Theresia, maar toch ook met iemand aan haar arm, al was dit maar ‘huurspul,’ namelijk een neef van den kapitein.
Daarna volgde nog een heele stoet van verre familie, van vrienden en genoodigden.
Het oude eenvoudige kerkje was rijk met bloemen gesierd; het scheen als was het er trotsch op, zulk een paar binnen zijn muren te ontvangen. Welluidend klonken de zuivere tonen van het ‘Veni Creator, door een koor van knapen aangeheven, langs het nederig gewelf.
De eerbiedwaardige herder der gemeente hield met de hem eigen welsprekendheid een korte, maar gevoelvolle toespraak tot de jonggehuwden, die; zooals daar de gewoonte was, binnen de communiebank de Mis voor gehuwden bijwoonden en zeker ten volle instemden met de hoog verheven gebeden, de blijde zangen, zoo roerend schoort, zoo vol van moederlijke wijsheid en teederheid, waarmee de H. Kerk ons allen door het leven begeleiden wil van de wieg tot aan het graf. Op het hart van Theresia echter scheen die plechtigheid weinig indruk te maken, zij verveelde zich blijkbaar en keek gedurig om. Daarbij maakte zij, hoewel het niet te warm was, een druk gebruik van haar waaier, dien zij van Eduard ten geschenke ontvangen had en waarop hij iets had geschilderd.
Na afloop der trouwplechtigheid had er natuurlijk een groote receptie plaats op het slot.
Eduard was de eerste, die het jonge paar begroette. Hij nam zijn hoed af, legde zijn glacé handschoenen daar in, kuchte eens, kuchte nog eens en zei toen, terwijl hij de hand van Gustaaf en van Margareta greep - als hij nog meer handen had gehad, zou hij ook de hand van den kapitein, van mevrouw Hooge en Adelheid en van wie weet nog hoeveel anderen hebben gevat - ‘Amice, je bent nu getrouwd voor God en voor de wereld, ik wensch je van harte geluk; van nu af aan zal je ook de genoegens en miseries van het huwelijksleven naar waarheid kunnen beschrijven. Zie, dat ontbrak nog aan uw vorming, tracht er uw voordeel mee te doen.’
Daarna liet hij aan de overigen vrij spel om hun gelukwenschen af te steken. Hij zocht zijn hoogen hoed op en daarna zijn Adeltje. ‘Nou, Adeltje, heb ik er dit nu niet eens fijn afgebracht?’ vroeg hij, zoodra hij haar teruggevonden had.
‘Ja, stil nu maar,’ zei ze, terwijl zij op haar stoel heen en weer schoof en hem aankeek, als wilde zij zeggen: ‘De hemel geve dat je er de rest ook zoo goed afbrengt.’ Hardop vervolgde zij: ‘Wat ben je van middag toch opgewonden! luister liever eens naar de andere menschen; jij hoeft toch hier het hoogste woord niet te voeren; want wat zij zeggen is heel wat anders dan wat jij hebt verteld!’
Eduard zette zich na deze vermaning aanstonds met een bedremmeld gezicht aan Adelheids zijde en sprak geen woord meer.
De kapitein stond ten laatste het eerst op; hij greep Eduard bij den kraag en zei opzijn gewonen luimigen toon: ‘Komaan, amice, nu kan het bal een aanvang nemen; aan jou de eerste partij; jij mag van avond met de bruid dansen, is het niet zoo, Gustaaf?’
De bruidegom was op dit oogenblik in gesprek met Adelheid en gaf op die vraag ten antwoord: ‘Wel zeker! zeker, Eduard met Margareta, ik met Adelheid.’
Eduard sprong als een gat in de lucht; hij zette zijn hoogen hoed af, legde zijn manchetten er in en zei tot het dienstmeisje: ‘Zeg eens, Lientje, jij heet immers Lientje?’
‘Ja, mijnheer, dat is precies geraden.’
‘Nu dan, Lientje, bewaar dien hoed op zijn best, want aan dat hoofddeksel zijn velerlei herinneringen verbonden, en zorg vooral dat ik hem morgenochtend weer op het juiste oor krijg.’
In een oogenblik was het bal gearrangeerd en daar zwierden allen rond in lustigen zwaai. Mevrouw Hooge en Theresia, die geen danser konden bekomen, stonden het tooneel lachend aan te zien, maar Theresia beet toch wel eenigszins op haar lippen.
De maan was al ondergegaan; slechts enkele sterren flikkerden nog, maar het bruiloftsfeest was nog in vollen gang.
Ten laatste kwam ook daaraan, zooals aan alles, een einde, en Eduard begon te zoeken naar zijn hoogen hoed; maar niemand wist waar die gebleven was; hij riep uit alle macht. ‘Lientje, Lientje, waar is mijn hoed gebleven?’
Maar Lientje verscheen niet meer.
Toen kwam Adelheid tusschenbeide: ‘Kom, zet hem maar een hoed op,’ zei ze, ‘het komt er niet op aan welken, als hij er maar mee thuis komt.’
Men bracht een grooten Tyroler hoed te voorschijn en plaatste dien op Eduards hoofd, dat daarin verzonk, terwijl van alle kanten het refrein weergalmde: