‘Wat scheelt er aan, Traudel?’ was zijn deelnemende vraag.
En nu klaagde hem het arme kind haar nood.
De jonkman hoorde haar meelijdend aan en zei toen driftig:
‘Hoor eens, Traudel, daar moet een eind aan komen. Ik wil niet dat je hier mishandeld wordt. Ik zal het vader rechtuit zeggen. Droog je tranen maar af. Reken er op, ik zal zorgen dat het anders wordt.’
Maar het werd niet anders; want de Lahnsteiner nam het hoog op, toen Sanderl voor de verschopte Traudel opkwam. Hij vroeg waar hij zich mee bemoeide, en of er aan zoo'n opgeraapte deern zooveel gelegen was. Daarop vatte Sanderl vuur, en zei dat Traudel een braaf, goed meisje was, waar niets op te zeggen viel, en die haar kost dubbel en dwars waard was; dat ze voor het vee zorgde alsof het haar eigen was en dat zijn vader beter zou doen met haar behoorlijk in eere te houden; want dat hij niet licht zoo'n degelijke vertrouwbare meid meer zou vinden.
Het was allemaal olie in het vuur en Traudel doorleefde een treurigen winter. Vurig verlangde zij naar den zomer, als zij met het vee weer naar de bergweide kon trekken. Helaas, het arme kind wist niet wat haar in dien zomer boven het hoofd hing.
Het bleef op de hoeve niet onopgemerkt dat Sanderl, zoodra de kudde weer op de Alm weidde, zoo graag naar de bergweide klauterde en dan zoo lang weg bleef. Er liepen praatjes onder de knechts en meiden, en op zekeren keer vroeg Steffel, zijn jongere broer, aan zijn vader of hij al gehoord had, dat Traudel algemeen als zijn aanstaande schoondochter werd aangezien.
Op die vraag kreeg de oude boer haast een beroerte van schrik en van kwaadaardigheid. Aanstonds nam hij Sanderl onder handen en vroeg hem wat er was van de praatjes, die er liepen over hem en.... die opgeraapte meid.
Sanderl wist niet hoe hij het had; hij kreeg een kleur en zag zijn vader verbaasd aan.
‘Praatjes?’ vroeg hij, ‘ik weet van geen praatjes’....
‘Nou, ik zooveel te meer. Je gaat niet meer naar de Alm, dat zal Steffel wel doen.’
‘Goed, vader,’ zei Sanderl en hij klauterde niet meer naar de bergwei. Maar nu eerst merkte hij hoe het gezelschap der goede Traudel, meer nog dan de belangstelling voor het vee hem daarheen trok. Doch Traudel leed nog meer onder het verbod; want van Steffel kreeg zij, als hij op de Alm kwam, geen goed woord te hooren.
Tegen dat de zomer ten einde liep, zei de Lahnsteiner kortaf, dat als Traudel uit de Sennhütte kwam, hij ze niet meer op de hoeve wilde hebben. Ze moest maar een ander heenkomen zoeken.
Sanderl kwam daar verontwaardigd tegen op. Hij wist niet wat het arme meisje misdaan had; hij prees haar ijver en toewijding in zijns vaders dienst, haar gewilligheid en zorg, haar handigheid voor alle werk, maar bedierf door al die lofspraken haar zaak nog meer.
‘Ik zie wel,’ zei de Lahnsteiner stug, ‘dat ik die meid al lang aan de deur had moeten zetten; en nu ze er eenmaal uit is, komt ze er ook niet meer in.’
‘U zal ze toch niet de straat opjagen voor. ze een ander heenkomen heeft?’
‘Wat gaat het mij aan, waar ze blijft!’
‘Nu, dan zal ik voor haar uitzien, schoon het moeilijk zal vallen tegen den winter iets voor haar te vinden.’
‘Jij! wat heb jij met die deern te maken?’
‘Ik wil niet dat een meisje, dat ons trouw gediend heeft, als een dievegge zal weggestuurd worden.’
‘Daar zal ik jouw goedvinden niet voor vragen.’
‘Vader...’ riep Sanderl, driftig wordend; maar hij hield wijselijk de woorden in, die hem naar de lippen drongen. Hij ging heen en zocht overal op de naburige hoeven of er geen schuilplaats was voor de arme verschoppeling. Maar tegen den winter, die ophanden was, wilde niemand zijn personeel nog met een eter meer vergrooten, voor wien men toch geen werk zou hebben. Men schreef het aan gierigheid van den Lahnsteiner toe, dat hij Traudel, nu hij ze niet meer noodig had, kwijt wou zijn, en zei dat als hij ze 's zomers zoo goed gebruiken kon, hij ze 's winters ook best den kost kon geven.
Intusschen was Traudel al van de Alm op de hoeve teruggekomen; had de baas haar onmiddellijk willen wegzenden, de vrouw had zich over haar ontfermd, en de toegenegen deelneming van Sanderl maakte haar het verblijf op den Lahnstein, ondanks alle kwellingen, draaglijk. Toch zag ook zij reikhalzend uit naar een anderen dienst, maar hoe dien te vinden midden in den winter, nu al de hoeven lagen ingesneeuwd en ieder als op zijn eigen gedoe gevangen zat.
Weken en maanden verliepen. De Lahnsteiner sprak niet meer van Traudel; hij scheen haar geheel vergeten te hebben; trouwens het meisje kwam hem haast niet onder de oogen: zoo bescheiden en schuchter hield ze zich op den achtergrond. Maar Steffel bracht hem op een keer haar aanwezigheid op een gevoelige manier in herinnering.
‘Is het waar, vader, wat ze zeggen,’ vroeg hij, ‘dat u den heelen Lahnstein aan Sanderl denkt te geven om er met Traudel als baas en vrouw op te wonen?’
Op die vraag liep de kort aangebonden boer recht op het meisje toe, dat, niets vermoedend, juist de huiskamer binnentrad.
Hij vatte haar ruw bij den arm en zei barsch:
‘Zie zoo, nou is het lang genoeg geweest; als de weerlicht de deur uit! Pak je boeltje maar bij mekaar. En gauw, of ik smijt je den rommel na.’
Met den voorschoot voor de oogen en luid snikkend ijlde Traudel naar haar slaapvertrekje achter in den koestal, om met zenuwachtig bibberende handen de weinige kleinigheden, die ze bezat, bij elkaar te zoeken.
Intusschen keken de vrouw, Steffel en de andere huisgenooten haar verbluft na. Ze durfden geen woord zeggen, maar Sanderl stond van de tafel op en zei, doodsbleek, maar kalm:
‘Hoor eens, vader, als u Traudel zóó op straat zet, dan ga ik met haar mee.’
‘Je zal wel wijzer zijn.’
‘Ik wou liever dat u wijzer was. Waar moet de meid blijven, midden in den winter?’
‘Dat raakt me niet.’
‘Mij zooveel te meer.’
Intusschen was Traudel met haar kleine bagage in de kamer teruggekomen. Afscheid nemen van de vrouw en de verdere familie kon ze niet; het was haar niet mogelijk een woord te uiten; ze kon slechts onsamenhangende klanken uitbrengen, maar haar behuilde oogen en radelooze blikken waren meer dan welsprekend.
De vrouw kon het haast niet aanzien, en was graag voor haar tusschenbeide gekomen; maar de angst voor den giftig woedenden boer hield haar de keel als dichtgekneld.
Ook Sanderl had, ijselijk kalm, het een en ander bij elkaar gepakt, en trad nu op de deur toe.
‘Kom maar mee, Traudel,’ zei hij, ‘we zullen onzen weg wel vinden?’
‘Je zal toch niet gek zijn?’ bulderde de boer.
‘Gek of wijs, zooals u het nemen wil, maar ik laat die arme meid niet alleen gaan.’
‘En waar denk je met haar naar toe te gaan.’
‘Ergens waar we het beter hopen te hebben dan hier.’
‘Goed, ga dan voor mijn part. Maar dat zeg ik je: de deur gaat achter je dicht en ze gaat in der eeuwigheid niet meer voor je open.’
‘Vader, trek dat woord terug. Daar zal u spijt van hebben.’
Hij had den drempel der ouderlijke woning al overschreden. De oude was hem tot buiten de deur gevolgd en hield dreigend de hand uitgestrekt. De moeder poogde hem te verbidden en greep hem schreiend bij den arm.
‘Moet Sanderl zoo weggaan, onze oudste?’ schreide zij.
‘'t Is zijn eigen verkiezing,’ krijschte de boer, ‘ik ken hem niet meer.’
Steffel stond dat tooneel met de handen in de zakken en een gluiperigen blik aan te zien. Zijn zusters en de meiden stonden verslagen in de deuropening en sloegen de handen van schrik in elkaar.
‘Neen, vader 't is uw wil,’ zei Sanderl nog, ‘maar u zal er spijt van hebben. Ik hoop dat onze Lieve Heer het niet op u wreken zal, wat u een arme wees aandoet; maar u verdiende dat u eenmaal Traudel nog eens om een onderkomen zou moeten bidden.’
Schel en hard klonk de schampere lach, waarmee de boer zich schichtig omdraaide, en, zijn weeklagende vrouw voor zich uitdrijvend, de deur binnentrad, die hij nijdig achter zich in het slot trok.
Sanderl stond met Traudel buiten op den eenzamen weg in de sneeuw. Hij was uit de vaderlijke woning verstooten.
(Slot volgt.)