Drie huwelijken in den Achterhoek
Door
J. Heuvels.
(Vervolg.)
‘Dat is ook zoo, heeren, dat is zoo, waarachtig daar had zij volkomen gelijk in, wij mannen laten eigenlijk de vrouw veel te veel doen. Maar hoe kunnen wij dat gebeteren? Wij kunnen nu eenmaal de kinderen niet zoet houden, niet wasschen of strijken, aan de meid niet zeggen: dit of dat moet je zus of zoo doen. Het is al mooi als wij wat aardappelen kunnen schillen of een kopje wasschen zonder het te breken.
‘Overigens leefden wij heel gelukkig met elkaar, maar het huishouden werd al grooter en grooter en ik merkte al gauw dat mijn lieve Trees het zóó niet langer zou kunnen volhouden. Trees lief, zei ik toen, nou is het genoeg, je overspant je hier, je moet er een andere meid bijnemen, hoe je ook tegenstribbelt, ik wil het. Als ik zóó sprak en zóó vreemd uit mijn oogen zag, dan wist zij wel, dat er niet langer viel tegen te spreken. Dus er kwam nog een meid bij, een flinke meid ook, dat moet ik zeggen, iemand, die hart had, zoowel voor mijn vrouw als voor de zaak en in alles getrouw haar plicht betrachtte. Wij waren met haar net zoo vrij als met onze eigen kinderen, en als zij een jaar vroeger was gekomen, dan leefde nu wellicht mijn lieve Trees nog.
‘Maar nu was het al te laat; ik liet den dokter komen en die zei aanstonds: Hoor eens vrouwtje, rust houden, volkomen rust, precies doen of je hier logeert, je alles laten aanbrengen evenals een rentenierster. Ik zei nu ook: Trees, doe in Godsnaam zooals de dokter u zegt, de zaak zal toch wel loopen. Dat vond zij eindelijk goed en zij hield eenige dagen rust; maar het duurde niet lang. Op een goeden morgen stond zij weer in de gelagkamer achter het buffet; ik zag haar verwonderd, eenigszins boos aan, maar zij zei lachend: Ja, man, het gaat nu weer heel goed, ik voel mij weer veel beter; 't is maar goed dat ik weer op de been ben, want al is Harmke nog zulk een beste meid, 't is mij toch net of de kinderen er heel anders uitzien en of er minder menschen dan vroeger in de gelagkamer komen, laat mij dus begaan.
‘Met een zucht, als wilde ik zeggen: zij heeft gelijk, liet ik haar in Godsnaam maar begaan, er was toch geen raden aan haar. Maar het duurde niet lang, zij begon weer erg te hoesten. Ik liet den dokter komen. Die had mij eens in vertrouwen gezegd: uw vrouw heeft de tering onder haar leden en daaraan is niets te doen; geef haar maar zooveel mogelijk in alles haar zin. Spoedig daarna kreeg zij een hevige bloedspuwing, zij kon of mocht niet meer opstaan, zij moest zelfs terstond worden bediend, want vliegende tering, zooals de dokter nu constateerde, dat gaat als een weerlicht, dit weten de heeren zeker ook. Maar om nu op dien treurigen nacht te komen, den volgenden morgen was zij weer iets beter, en ik vleide mij weer met een hoop, die later helaas ijdel bleek; want al spoedig werd zij minder en minder; haar krachten begonnen haar te begeven en 's avonds liet zij mij roepen. Het zal zoo wat acht uur zijn geweest; de lichten waren op en de kinderen naar bed. Ik zat hier in de gelagkamer, want ik moest hier zijn, zei zij, anders verliep de boel. Ziet heeren, zóó was zij nog bij de zaak. Ik kwam bij haar bed staan, ach hoe was zij veranderd in die weinige oogenblikken! Bleek, haar wangen ingevallen, het doodszweet al op haar gelaat; in haar zakdoek, dien zij boven de dekens hield, zag ik bloed. En wat was zij toch nog lief, die goede Trees! Zij lachte mij toe met een lach evenals vroeger.
‘Gradus, zei ze, ik ga naar onzen Lieven Heer, ik voel het, mijn voeten worden al koud; laat dus den pastoor of den kapelaan nog even roepen en de kinderen bij mij komen.
‘Dadelijk stuurde ik de meid naar de pastorie en zelf ging ik naar boven om de kinderen te halen. Die sliepen boven; drie lagen er naast elkaar, de jongste aan het voeteinde. Ach! zij sliepen zoo rustig, het waren precies engeltjes en hen nu voor zoo iets droevigs te moeten wekken, zie dat was verschrikkelijk! Maar het moest. Den jongste droeg ik op mijn armen, en zoo kwamen ze één voor één achter elkaar op hun bloote voetjes - mijn vrouw had nog gezegd: laat ze toch hun kousjes aantrekken maar ik vergat dit te zeggen, - aan haar bed slaan. Zoo lieve kinderen, ben je daar! vroeg zij. Geef mij een handje! De kinderen gaven haar nu stil en eenigszins slaapdronken de hand. Kussen durfde zij ze niet vanwege haar ziekte, die anders eens op de kleinen mocht overslaan. Zij bedwong dus haar moederlijke liefde en teederheid om haar kinderen te vrijwaren voor besmetting.
‘Bij hun bedremmeld gelaat lachte zij hen nu nog vriendelijk toe; zij noemde elk kind bij den naam en zei: Lieve kinderen, ik ga naar onzen Lieven Heer. Het woord sterven gebruikte zij niet, dat zou te akelig zijn geweest, dat begreep zij ook wel. Wordt allemaal brave, gehoorzame kinderen en bidt veel voor mij, ik zal ook veel voor u bidden en vooral vragen dat je weer spoedig een moeder terugkrijgt, die evenveel, ja nog meer van u houdt dan ik; want ik knorde wel eens wat al te veel op u, zei vader. Bij deze woorden zag zij mij weer aan, glimlachend door haar tranen heen en vervolgde: Maar ik moest dit wel doen, het was voor uw bestwil, later zal je dit beter begrijpen.
‘Daarna zag zij mij weer aan en lachte nog even; doch ik, ik kon niets zeggen, ik huilde maar. De kinderen zagen mij aan en begonnen ook te huilen. Nu wenkte zij mij; ik liet de kinderen in den steek, die ik overgaf aan de zorg van Harmke, en plaatste mij aan haar ziekbed. Wat zij toen tot mij sprak, o God! dat zal ik nooit vergeten! Gradus, zei ze, kom nu eens dicht bij mij staan, want ik kan niet meer zoo luid spreken - Gradus, - en hier vatte zij mijn hand in de hare, die al klam voelde - Gradus, wil je me nu op mijn sterfbed nog iets beloven, hier in tegenwoordigheid van die lieve kinderen?
‘Beloven, lieve Trees! beloven, antwoordde ik, wel zeker, ik beloof u alles wat je vraagt!
‘Welnu beste Gradus, sprak zij nog eenigszins glimlachend, je moet me beloven om na mijn dood weer gauw te hertrouwen!
‘Hertrouwen! Trees! met een andere vrouw, hoe komt dat in je op! Hertrouwen! barstte ik uit en stikte haast in mijn tranen, neen, dat nooit meer!
‘Zij zag mij nu even glimlachend aan, juist met denzelfden blik als waarmee zij in haar meisjesjaren mij eens had aangezien, en sprak toen kalm: Ja Gradus, dat meen ik nu oprecht, ik voor mij weet toch wel hoezeer je me hebt liefgehad en nog bemint; maar het is noodig voor de kinderen, voor de zaak, voor je eigen welzijn. De menschen zullen dan misschien wel zeggen: die Gradus is zijn vrouw ook gauw vergeten, maar dan mag en moet je gerust zeggen, dat ik u dit alles op mijn sterfbed heb laten beloven; zie, als ik maar kon, zou ik het nog wel willen opschrijven.
‘Ik drukte haar nu de hand, kuste haar nog eens op de wangen en zei: Nu lieve Trees, ik beloof het u plechtig!
‘Zoo is het goed, zei ze en vervolgde: Ik ben nu gerust, breng die lieve kinderen maar weg, die hinderen mij wel wat. Ach zij zijn zoo op hun bloote voetjes en ik had je nog zóó gezegd, ze hun kousjes te laten aantrekken; zie je nu zelf wel dat een vader, hoe goed hij het overigens meent, toch nooit een moeder is, hé?
‘Daarop glimlachte zij mij nog even tegen en viel toen in zwijm. Ik nam nu het jongste kind weer op mijn armen en de anderen volgden. Bij het gedruisch daardoor ontstaan en vooral bij het schreien van het jongste kind ontwaakte zij uit haar bezwijming en oogde mij na: wel te rusten lieve kinderen, zei ze nog, tot wederziens, daarboven in den hemel. Zoolang de kamer groot was, oogde zij haar kinderen, haar lieve kinderen na, zij hief zich zelfs nog uit haar kussen omhoog om ze tot het laatste te zien.
‘Daarna zonk zij in het kussen en barstte in luid snikken uit, terwijl zij uitriep: Ach Gradus, mijn lieve Gradus, en mijn allerliefste kinderen, o mocht ik toch bij u blijven! Maar het is Gods H. Wil en daarin moeten wij berusten.
‘Zoodra ik de kinderen aan de meid had overgegeven, zette ik mij weer aan het ziekbed en begon te weenen en te bidden.
‘Mijn lieve vrouw werd het eerst hare aandoening meester en zoodra zij nu beneden eenig gedruisch vernam, wendde zij zich naar mij om en zei: Gradus! er is volk. - Neen, Trees, dat kan niet, antwoordde ik, want ik heb al vroeg laten sluiten.
‘Maar zij had toch nog veel scherper gehoord dan ik; dit bleek toen de kapelaan nu op eens binnen kwam, gevolgd door onzen knecht, die ook al zijn pet voor de oogen hield om zijn tranen te verbergen. Och hij was zulk een goede jongen voor de zaak en hij was zoo gehecht aan mijn vrouw! De kapelaan kwam binnen, besproeide haar gezicht met wijwater, en daarna gingen wij allen op zijn korten wenk uit de kamer. Hij bleef eenige oogenblikken met haar alleen. Daarop riep hij ons allen weer binnen om de gebeden der stervenden te bidden. Onder die gebeden begon zij weer hevig te hoesten, zij gaf weer bloed op; zij hield haar oogen gesloten. Ik steunde haar in mijn armen. Daarbij opende zij nog even haar oogen en zag mij aan, o God! met welk een blik! Neen heeren, dien blik zal ik nooit vergeten, in dien blik lag een heel leven van liefde besloten! Zij knikte nog even glimlachend met haar hoofd, terwijl zij het bloed liet zien, als wilde zij zeggen: Gradus, beste Gradus, het is met mij gedaan. En inderdaad, heeren, zoo was het ook, zij hoestte nog eens en nog eens, zij snikte en weg was zij, mijn lieve Trees, zij bleef dood in mijn armen.
‘Wat er toen verder met mij gebeurd is, wreet ik niet meer, ik was heel en al van mijn stukken. Toen ik weer eenigszins op mijn verhaal was gekomen, zat ik in een andere kamer, ik dacht dat ik gedroomd had; want ik kon mij niet voorstellen dat alles zoo schielijk zou afloopen, maar helaas! het was zoo, mijn lieve vrouw Trees was dood en ik bleef alleen zitten!
‘Maar de akelige nacht, die nu volgde, is nog veel verschrikkelijker; verbeeldt u, daar komen den volgenden morgen de kinderen naar beneden, vroeger dan anders en... lachend en blij. Daar begreep ik niets van en ik keek hen zeker wat knorrig aan. Mijn oudste meisje kwam lachend voor mij staan, zij klapte in haar handjes en zei: Neen, vader, kijk maar niet zóó boos, moederlief is nog niet weggegaan, ik heb haar nog op bed zien liggen, zij sliep.
‘Ziet, heeren! dat sneed mij weer door de ziel, ik begreep nu alles; dat oudste meisje, die nog al bij de hand is, was in den vroegen morgen even op de sterfkamer geweest en toen zij haar lieve moeder daar zoo rustig zag liggen, had zij gezegd tot haar broertjes en zusjes: Kom, moeder slaapt, laat ons maar stilletjes naar beneden gaan.
‘Die arme kinderen! zij konden zich nog geen denkbeeld vormen van den dood en ik, ik was te veel versuft om hen dit aan het verstand te brengen. Gelukkig kwamen nu juist twee zusters uit het gesticht hiernaast binnen; zij hadden het treurige nieuws al vernomen en zij zijn zoo gewoon om overal te komen, waar verdriet en ellende heerscht.
‘Mijn kinderen gingen ook bij de zusters school en omdat ik hier weinig of geen familie heb, boden zij mij bereidwillig aan, de kinderen bij haar te houden, zoolang tot moeder was begraven. Ik was daar erg blij mee, want ik had toch al zooveel aan mijn hoofd en dankte ze hartelijk.