toen hij opeens tot zijn groote verwondering het geluid van voetstappen hoorde.
Wie kon daar in het woud zijn?.... Ongetwijfeld een deserteur, die zich zocht te verbergen?.... Een spion misschien.
De oude stond stil. Hij verschool zich achter een dikken boomstam en beloerde uit zijn verborgen schuilplaats den onbekende, die meer naderbij kwam.
Hij hoorde een dof geluid en zijn geoefend oor herkende het gedreun van bijlslagen in het hout. Dat geluid wekte zijn nieuwsgierigheid en weldra zag hij op het smalle voetpad een man, dien hij aanstonds herkende. Het was een zekere Jan Riolla, die drie jaar geleden wegens diefstal uit het dorp was gejaagd. Hij ging daarheen, gewapend met zijn bijl, waarmee hij de boomen langs het voetpad teekende.
‘Ellendeling,’ bromde de oude houthakker, ‘jij bent een verrader, jij bakent den weg af, dien de Pruisen moeten nemen.’
Als de grijsaard een karabijn onder zijn bereik had gehad, zou hij den verrader hebben neergeschoten, maar hij wachtte, totdat hij op een goeden inval kwam. Toen Riolla ver weg was en het geluid van de bijlslagen niet meer gehoord werd, stond vader Laverdure op; hij liep naar zijn hut en greep insgelijks naar zijn bijl, een oud en stevig werktuig. waarmee hij zoo lange jaren den kost had verdiend. Daarna keerde hij terug naar de boomen. die de verrader gemerkt had. De weg, dien deze had afgebakend, voerde recht naar den heuvel, waar de zouaven kampeerden. Als de Pruisen dien weg volgden, konden zij ongezien het kamp bereiken en de soldaten overvallen.
Toen begon de grijsaard zijn arbeid; op zijn beurt merkte hij de boomen met een kruis, gelijk de verrader had gedaan, maar volgde een heel anderen weg, tot aan een kalkkuil, die met den grond gelijk was uitgegraven en die aan het einde lag van een breeden weg.
Een sombere glimlach plooide zijn gelaat en zijn grijze oogen schitterden, toen hij naar de ongebluschte kalk keek, die den kuil tot den rand vulde. Rondom hakte hij eenige lange, buigzame takken af en wierp ze over de groeve om de opening te bedekken. Hij voegde er wat bladeren bij en vormde aldus een zwakken bodem, die bij de minste drukking zou wijken en waarop een onbekende niet verdacht zou zijn. Over de bladeren wierp hij nog eenige schoppen aarde en wierp links en rechts wat doode takken neer, opdat niets bijzonders achterdocht zou wekken. Toen hij niet zijn werk gereed was, ging hij heen, verborg zich in de struiken en wachtte.
Toen de avond gevallen was, hoorde hij voetstappen, die snel naderden. Het waren de Pruisen, die een verkenning kwamen doen en den weg volgden, door den spion afgebakend. Zij naderden en, bedrogen door de teekens, die Laverdure op de boomen had aangebracht, sloegen zij den weg in naar den kalkkuil.
Laverdure telde ze; zij waren met twaalven, aangevoerd door een onderofficier.
Zij liepen met het geweer onder den arm, enkel verlicht door de maan, die slechts zwak door het dichte bladerdak heendrong.
De onderofficier verkende den weg en liep eenige schreden vóór hen uit. Hij ging den kalkkuil voorbij, daar hij op den rand van het voetpad liep.
Eensklaps hoorde men een dof geluid, een geschreeuw en gegil. De Pruisen waren in den brandenden afgrond gevallen, waaruit er niet een zou ontsnappen.
Verschrikt keerde de onderofficier zich om.
‘Bravo!’ riep vader Laverdure met machtige stem, terwijl hij met de bijl in de vuist op den Pruis aanvloog.
En voor dat deze den tijd had van zijn wapens gebruik te maken, zwaaide de oude houthakker, die al de kracht der jongelingsjaren had herkregen, zijn zware bijl, terwijl hij riep: ‘Deze bijl is niet die van een verrader.’
Met verbrijzelden schedel stortte de Pruis neer. De zouaven waren gered.
Twee dagen later werd de verrader Riolla op aanwijzing van vader Laverdure gegrepen en in diens tegenwoordigheid terechtgesteld.