De zondvloed. -
Het schrikkelijk tafereel, dat onze groote middelplaat, naar een oude gravure vervaardigd, ons voor oogen stelt, brengt ons in al zijn ontzettende grootschheid het vreeselijk wraakgericht te binnen, waardoor de rechtvaardige God de aarde zuiverde van de gruwelen, waarmee de boosheid der menschen haar had bezoedeld.
‘De aarde was verdorven voor Gods aangezicht,’ dus lezen wij in de H. Schrift, ‘en vervuld van ongerechtigheid; want alle vleesch had zijn weg verdorven op de aarde.’ Daarom besloot Hij het geheele toenmaals levende menschengeslacht te verdelgen, doch opdat de goddeloozen nog tijd zouden hebben door hun bekeering en boete de dreigende straf af te wenden, stond Hij hun een uitstel toe van honderd en twintig jaren. Gedurende dien tijd moest de aartsvader Noë hun den naderenden dag der wraak aankondigen en hen aansporen de hemelsche gramschap te verbidden.
Noë was een ‘rechtvaardig en volmaakt man en wandelde met God.’ Hij met zijn gezin zou alleen uitgesloten blijven van het schrikkelijke vonnis, dat aan de geheele menschheid zou voltrokken worden. Tot hem sprak God: ‘Bouw u een ark van geschaafd hout; maak afgeschoten vertrekken in de ark; bestrijk haar van buiten en van binnen met pek. En aldus zult gij ze maken: de lengte der ark zal driehonderd ellen zijn, hare breedte vijftig ellen en hare hoogte dertig ellen.’
Na hem over den bouw en de inrichting dezer ark de nauwkeurigste inlichtingen te hebben gegeven, sprak God verder: ‘Zie, ik zal een watervloed over de aarde brengen om alle vleesch, waarin een geest des levens is, te verdelgen; alles wat op de aarde is zal sterven. Maar met u zal Ik mijn verbond gestand doen; gij zult in de ark gaan, en met u uwe zonen, uwe vrouw en de vrouwen uwer zonen. En van alle dieren zult gij één paar in de ark brengen, opdat ze met u in het leven blijven. Van de vogelen naar hunne soort en van het vee naar zijne soort en van al het kruipend gedierte der aarde naar zijne soort zullen er van elk twee met u ingaan, opdat zij het leven behouden. En gij zult met u nemen en verzamelen van alle voedsel, dat gegeten kan worden, en het zal zoowel u als hun tot spijze zijn.’
Honderd jaren bouwde Noë aan de ark en al dien tijd hield hij niet op de menschen tot boetvaardigheid te vermanen; maar zij sloegen zijn woorden in den wind en spotten met zijn bedreigingen. Eindelijk was het houten gevaarte voltooid, maar tevens Gods lankmoedigheid ten einde. Hij beval Noë met de zijnen en de dieren in de ark te gaan. ‘Want,’ zoo sprak God, ‘nog zeven dagen, en Ik zal het doen regenen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten, en al wat bestaat, wat Ik gemaakt heb, zal Ik van de oppervlakte der aarde verdelgen.’
Toen de zeven dagen voorbij waren, begon de Zondvloed de aarde te overstroomen. Het was in het zeshonderdste levensjaar van Noë, den zeventienden dag der tweede maand (volgens onze tijdrekening in het begin van November) in het jaar na de schepping der wereld 1656. Al de fonteinen des grooten afgronds braken los, de watersluizen des hemels werden geopend en er begon een regen te vallen, die veertig dagen en veertig nachten onafgebroken aanhield. Op denzelfden dag ging Noë met zijne vrouw, zijn drie zonen Sem, Chain en Japhet en hun vrouwen in de ark en ‘de Heer sloot achter hen toe,’ zegt de H. Schrift, wat wij zeker niet alleen hebben te verstaan als de eenvoudige afsluiting van den toegang, maar ook als de bescherming Gods tegen de goddeloozen, die, nu de werkelijkheid van het aangekondigde gevaar ziende, wel gepoogd zullen hebben, zich met geweld van de ark als het eenige middel ter redding meester te maken.
De vereenigde krachten der natuur volvoerden nu het strafvonnis Gods. De zee verheft zich uit haar diepten en jaagt haar golven met de wateren van stroomen en rivieren, die in hun loop werden teruggedrongen en gestuit, de velden in; aardbevingen scheuren den grond en de bodemlooze kolken des afgronds open; alle sluizen des hemels worden opengezet; de wolken breken en veranderen in een oogenblik velden en akkers in onafzienbare meren; de stortregens vallen zonder verpoozen dag en nacht.
‘De wateren vermeerderden,’ zegt de H. Schrift, ‘en hieven de ark van de aarde omhoog; want de wateren namen geweldig toe en bedekten alles op de oppervlakte der aarde, en de ark dreef op de wateren; de wateren namen zeer sterk de overhand op de aarde en al de hooge bergen, die onder den geheelen hemel zijn, werden bedekt; vijftien ellen klom het water boven de bergen, die het bedekt had.’
Alzoo moest alles wat op aarde leefde, menschen en dieren, reddeloos vergaan, terwijl alleen Noë met de zijnen en de dieren in de ark behouden bleef. De H. Schrift spreekt niet van het geweeklaag en de radelooze wanhoop der rampzaligen, die zoolang mogelijk met het vernielende element worstelden, dat al hooger en hooger steeg en dat zij tot zelfs op den hoogsten berg niet konden ontvluchten. Maar onze verbeelding kan zich eenigermate voorstellen wat er moet omgegaan zijn in die vreeselijke dagen, toen al wat leefde zonder genade den dood moest vinden in de golven. Een beschouwing onzer gravure kan daarbij ons voorstellingsvermogen te hulp komen. Hoe aangrijpend dat tooneel evenwel is, toch kan het ons maar een flauw denkbeeld geven van het ontzaglijk wraakgericht, dat zelfs de stoutste fantasie zich in al zijn verschrikking niet zou kunnen droomen.
Honderd en vijftig dagen bedekte het water de aarde. Toen eindelijk werden de fonteinen des afgronds en de sluizen des hemels gesloten; het water begon te dalen en de wind deed de bergtoppen opdrogen. Op den zeven-en-twintigsten dag der zevende maand bleef de ark rusten op den berg Ararat in Armenië. Van daar kon Noë allengs de hoogste bergruggen in den omtrek boven het zinkende water zien uitsteken; maar over de lager gelegen landen, die aan zijn blik waren onttrokken, kon hij niet oordeelen. Daarom liet hij een raaf uitvliegen, die echter niet terugkwam, daar de vogel denkelijk overvloed van voedsel vond in de op het water drijvende overblijfselen van menschen en dieren.
Zeven dagen later liet Noë een duif uitvliegen, die spoedig terugkwam, kennelijk geen droog plekje vindende, waarop zij zich kon nederzetten. Nog zeven dagen later, liet hij de duif voor de tweede maal uitvliegen en nu keerde zij met een groen olijftakje in den bek terug; weer zeven dagen daarna opnieuw uitgelaten, bleef zij voorgoed weg: de aarde was dus droog.
Toch verliet Noë de ark niet voor God hem verlof had gegeven de aarde weer te betreden. Dit geschiedde op den eersten dag van het nieuwe jaar. Een nieuwe wereld ging beginnen; Noë en zijn zonen zouden de stamvaders zijn van een nieuw menschengeslacht.