De laatste troost.
Het was een heldere lentemorgen, en de donkerblauwe hemel van Italië welfde zich als een groote kristallen bol over het van de natuur zoo rijk gezegende en door zijn geschiedenis zoo beroemde land. In den tuin der even buiten de stad gelegen villa van den fabrikant Lugano, bloeiden en geurden tallooze bloemen op keurig onderhouden perkjes, waarboven bonte vlinders zweefden, en in de met bloemen bedekte struiken kweelden en jubelden vroolijke zangvogeltjes. In een kleinen vijver, waarin goud- en zilvervischjes heen en weer zwommen, wierp een marmeren dolfijn den straal eener prachtige fontein omhoog, zoodat het water als schitterende paarlen en fonkelende diamanten op het heldere vlak terugviel. Alles ademde geluk en vrede, geen wolkje verdonkerde het doorschijnend azuur, - slechts de hooge, zwarte schoorsteenen der fabriek, die op eenigen afstand zichtbaar waren, staken ongunstig af bij dit betooverend plekje grond. Hier poözie, glans en welstand - daar het naakte proza, schoorsteenen zwart van roet en de harde strijd om het bestaan.
Een jonge, bloeiende vrouw, de echtgenoote van den fabrikant, trad in haar morgengewaad op het balkon, dat met geurige rozen begroeid was; zij zelf geleek een roos onder de rozen. Haar gelaat herinnerde in zijn frischheid en schoonheid aan de Romeinsche vrouw Vignarola, die Rafaël tot model zijner Madonna della Sedia diende. Het profiel was teer en fijn gesneden; de mond geleek op een ontluikenden rozeknop, en haar groote, zwarte oogen, die met de waterparelen in glans wedijverden, straalden van geluk en tevredenheid. Aan de hand hield zij een kleinen jongen van omtrent vier jaar, het getrouwe evenbeeld zijner moeder, die vroolijk keuvelend zijn moeder met een bloeienden oranjetak plaagde.
Een heer, met een zwarten baard en een breedgeranden strooien hoed op het hoofd, trad nu ook naar buiten aan de zijde der vrouw en streek met de hand zacht over de lange, zwarte lokken, die golvend over haar schouders hingen. De blik van den man was ernstig en zijn trekken verrieden bezorgdheid en verdriet.
‘Je moest vandaag liever niet naar de fabriek gaan, Umberto, ik heb dezen nacht zoo akelig gedroomd, en je zei gisteren immers, dat deze opgewonden gemoederen tot alles in staat zijn.’
‘Dat zou lafheid zijn, Julia, en iedere zwakheid van mijn kant zou de werklieden aansporen hun eischen nog te verhoogen. Die menschen zijn door vreemd gespuis opgehitst, en nu is het zaak, vast en beslist tegen hen op te treden. Ik voor mij vrees niets; want ik ben altijd vriendelijk en toegevend jegens mijn arbeiders geweest - aan mij zal niemand zich vergrijpen en, zou het tot het uiterste komen, dan kan ik op de hulp der politie rekenen. Adieu!’
Lugano drukte een kus op het voorhoofd zijner vrouw, streek over den krullekop van zijn kleinen jongen en ging heen. In Julia's oogen blonk een traan; zij had zoo gaarne ieder gevaar van haar echtgenoots hoofd afgewend, maar zij was van den anderen kant ook trotsch op haar man, die het gevaar zoo moedig het hoofd bood. Neen, een lafaard moest haar man niet zijn!
De arbeiders der fabriek van den heer Lugano hadden het werk gestaakt; de machines stonden stil, de raderen draaiden niet meer, en geen rook rees meer op uit de hooge schoorsteenen. De gisting, die reeds eenige weken onder de arbeiders geheerscht had, en die door vreemde oproerstokers kunstmatig aangewakkerd werd, was nu ten top gestegen, en reeds waren bedreigingen geuit, die het ergste deden vreezen. De eischen der arbeiders, - minder werkuren en meer loon, - waren den chef der fabriek bekend gemaakt door een deputatie, aan wier hoofd de werkmeester Carlo Caprani stond; hij was de ziel der beweging, terwijl de vreemde agenten der ‘Internationale’ door toespraken en geschriften de hoofden der arbeiders op hol hadden gebracht.
Lugano had een kleine verhooging van werkloon toegestaan, de overige eischen echter zeer beslist verworpen.
Een dof gedruisch drong hem in het oor, toen hij in de straat kwam, waar de fabriek lag. In dichte drommen zag hij de stakende werklieden bij elkander staan en hij mompelde bij zichzelf: ‘Dus, zoo ver is het dan al gekomen; het giftige zaad van die anarchisten heeft spoediger vruchten gedragen, dan ik verwacht had. Misschien is er nog mogelijkheid het ergste te voorkomen.’
Hij ging midden door de menigte, die voor hem op zij week; niemand groette, en vele onheilspellende blikken volgden hem. Aan de poort stond Carlo Caprani, die zijn chef om een laatste onderhoud verzocht. ‘Volg mij naar binnen,’ zeide Lugano en de poort sloeg dreunend achter hem in 't slot.
‘Ik had nooit kunnen gelooven, dat het zoo ver zou komen, meester Caprani. Jij ben de ziel van de beweging en toch nog meer de verleide dan de verleider; want je ben maar het werktuig in de handen van revolutionnairen, die de werkstaking als middel gebruiken, om nog veel erger onheil te stichten; de bedrogen werkman gelooft zich zelven te dienen, maar hij dient enkel de geheimzinnige aanvoerders, die er op rekenen, dat in troebel water goed visschen is. Jij, Caprani, ben altijd een vlijtig en bezadigd arbeider geweest; het spijt mij zeer, je als aanvoerder der bende te zien, - heb je mij nog iets te zeggen?’
De werkmeester haalde een blad papier uit den zak, dat hij zijn heer overhandigde. ‘Dat zijn onze laatste condities,’ zei hij, ‘indien u ze niet aanneemt, sta ik voor niets in.’
‘Onbeschaamden,’ riep de heer Lugano uit, nadat hij het geschrift had gelezen. ‘Zij willen mij bedreigen met hun wraak? Ik veracht alle bedreigingen!’ Daarmee wierp hij het opgerolde papier op den grond, vertrapte het onder de voeten en riep uit: ‘Dat is mijn antwoord!’
Bleek en bevend van woede stormde Caprani uit de kamer, vol angst volgden hem de oogen der klerken in het belendend kantoor.
Met ongeduld had de menigte op de straat het resultaat van het onderhoud afgewacht; nu echter brak een storm van ontevredenheid en verontwaardiging los; duizend verwenschingen werden geuit, duizend vuisten verhieven zich en, dicht als hagel vlogen de straatsteenen tegen de ramen en deuren der fabriek.
‘Slaat hem dood, schiet hem neer!’ schreeuwde de menigte wild door elkander en achter de ramen van het gebouw vertoonden zich eenige oogenblikken de ontstelde gezichten der klerken. Plotseling vloog de deur open en Lugano verscheen op den drempel; niets verried de opgewondenheid en aandoening, die hij inwendig gevoelde, en met luide stem, die het gebrul der menigte een oogenblik deed verstommen, riep hij: ‘Wat wil jullie! Geloof je met straatsteenen te....’
Verder kwam hij niet. Hij had zijn invloed op de arbeiders te hoog geschat; want in hetzelfde oogenblik trof een zware steen zijn voorhoofd, en hij zonk stervende ter aarde neder.
Nu drongen van alle kanten soldaten en politieagenten op tegen de tierende menigte; er ontstond een gevecht, waarbij de stokken en steenen zoowel als sabels en bajonetten tot wapenen dienden; er vielen ook eenige revolverschoten, die met geweerkogels werden beantwoord. Enkele dooden en vele gewonden lagen op de straat; maar de teugellooze menigte kon het tegen de goed geoefende soldaten niet lang volhouden; de ergste schreeuwers werden gevat, en de overige werklieden vluchtten naar alle kanten.
Onder de gevangenen bevond zich ook Caprani, die een sabelhouw had gekregen over den rechterarm. Lugano was dood. De steen had hem in den slaap getroffen, zijn hersenen verbrijzeld. Toen men het ontzielde lichaam naar de villa bracht, zonk Julia bewusteloos naast den beminden doode ter aarde.
Maanden waren sedert dien dag verloopen. Door een getralied raampje viel een zonnestraal in de cel eener gevangenis en bescheen de gedaante van een man, die, met zijn hoofd in de rechterhand, op een steenen bank zat en onbeweeglijk naar den grond staarde. Het was Carlo Caprani, de vroegere werkmeester in de fabriek van Lugano. Bij het onderzoek was het wel niet gebleken, dat hij den doodelijken worp op den fabrikant gedaan had, maar Caprani was, als aanvoerder der muiters, door het gerecht ter dood veroordeeld, en den volgenden dag zou het vonnis aan hem voltrokken worden. De veroordeelde was een flink man van omtrent veertig jaar en van buitengewone spierkracht. Toen echter de directeur der gevangenis hem aankondigde, dat hij nog maar vier en twintig uren had te leven, werd zijn gezicht vaal, en een siddering overviel geheel zijn lichaam. Maar slechts een oogenblik had de zwakheid de overhand; daarop was hij weer dezelfde stijfhoofdige oproermaker, en met een korte beweging van de hand had hij de vraag van den directeur, of hij de zijnen nog eens wilde zien, ontkennend beantwoord. ‘Ik wil geen troost en ook geen afscheidsgeween,’ kwam over zijn saamgeperste lippen.
Uren waren verloopen, en iedere seconde bracht den ongelukkige nader tot het beslissend oogenblik.
Nu eens liep hij in wilde opgewondenheid in zijn cel heen en weer, balde de vuisten, rammelde aan de ijzeren poort, terwijl hij zich zelven en de heele wereld verwenschte, dan weer zonk hij uitgeput op de harde bank neer. Toen ging plotseling de deur open, en een oude eerbiedwaardige pater met sneeuwwitten baard trad de cel binnen. Het vriendelijke oog, het hooge voorhoofd, de ernstige trekken en de witte pij boezemden achting en eerbied in.
‘Wat wil je van mij?’ barstte Caprani los, ‘ik heb nooit iets van papen en monniken willen weten en kan ze ook nu missen.’
‘Mijn lieve vriend, ik ben gekomen om u den laatsten troost te brengen, u voor te bereiden tot den moeilijken gang naar de eeuwigheid.’
‘Ha! ha! ik dank je voor je troost; de eeuwigheid, waarvan je spreekt, is maar een hersenschim.’
‘Ik breng u de groeten van uw vrouw en kinderen, die voor u bidden, en van mevrouw Lugano, niettegenstaande zij u voor den moordenaar van haar echtgenoot houdt. Als ware Christin heeft zij den man vergeven, die de hoofdoorzaak is van het groote verlies, dat zij geleden heeft. Ik zelf ben de oom van uw vroegeren heer, en desniettegenstaande, of juist daarom, ben ik bij u gekomen, niet om u verwijten te doen, maar om de ziel te redden van den man, die mijn geliefden Deef gedood heeft.’
Caprani beefde en viel sprakeloos op de bank neer; zijn linkerhand lag gebald op de knie, met de rechterhand bedekte hij zijn gelaat.
‘U noemt de eeuwigheid een hersenschim,’ ging Pater Bruno voort, ‘maar als je morgen ochtend om acht uur, de vreeselijke poort der eeuwigheid binnengaande, voor den eeuwigen rechter staat, zal je uw verblinding, helaas! te laat inzien.... Lieve vriend, de anarchistische denkbeelden, waarmee heden ten dage, helaas! zooveel arbeiders besmet zijn, hebben ook u op een dwaalspoor gebracht, dat een zoo verschrikkelijk einde heeft genomen. De menschelijke rechtvaardigheid eischt voldoening, je ben het slachtoffer van den goddeloozen tijdgeest geworden. Maar de lichamelijke dood, dien je binnen weinige uren zal ondergaan, is niet het ergst te vreezen; veel erger zou het zijn, als je onsterfelijke ziel eeuwig verloren ging. Ik wil u maar één ding zeggen: of de Kerk, die ons leert, dat er een God is, en dat wij zijn geboden moeten onderhouden, heeft ongelijk, en dan doen wij geen kwaad, indien wij haar leer volgen; of zij heeft gelijk, en dan gaan wij eeuwig verloren, als wij niet volgens haar leer leven! Wat wij moeten gelooven van de zoogenoemde vrienden des volks, die de werklieden van hun geloof