Drie huwelijken in den Achterhoek
Door
J. Heuvels.
(Vervolg.)
Rom, kom, allemaal gekheid dat gekladder, daar denk ik in het minst niet meer over, maar weet je waar ik nou over zit te denken? Zie, jij bent nu onder dak. Als je dat boek over bloemen, over het begieten van uien en knollen goed hebt vertaald - en dat kan je heel makkelijk - dan is je naam als schrijver gemaakt en je gaat met Margareta trouwen. Nu, dat misgun ik je in het minst niet, maar als ik nu zoo uren lang voor mijn ezel heb zitten turen, zou ik ook wel eens graag willen, dat een lief vrouwtje haar armen om mijn hals sloeg en zei: Kom, manlief, de aardappelen zijn gaar, laat ons gaan eten.’
‘Nou, het is voor jou, die gefortuneerd zijt, toch zoo moeilijk niet om een meisje te krijgen,’ zei Gustaaf.
‘Ja, een meisje en een meisje,’ zei Eduard eenigszins nadenkend, ‘dat zijn er twee, maar ik houd nu eenmaal niet van stadsmeisjes.’
‘Nou, neem dan een dorpsmeisje; als zij weten wie en wat je bent, loopen ze je met hoopen na.’
‘Kom, Gustaaf, dat meen je nou niet, je wil van avond met me schertsen, maar zeg me nu eens in vollen ernst, weet je ook of Adelheid al getrouwd is?’
‘Adelheid! Adelheid?’ vroeg Gustaaf verwonwonderd, ‘wie is dat?’
‘Och kom, dat weet je toch ook wel, die dochter van mevrouw Hooge, die altoos aan mijn zijde liep als jij met Margareta je liep te verdiepen in allerlei onmogelijke wijsgeerige droomen, die nu bij slot van rekening tot werkelijkheid zullen komen door een huwelijk, is het niet mannetje?’
‘O ja,’ zei Gustaaf, ‘nu herinner ik mij die lieve Adelheid heel goed, zij was de zuster van Theresia.’
‘Zeg, spreek jij nou maar niet langer over die lieve Adelheid. Daar heb ik alleen het recht toe, ken je haar niet meer? Zie, daar is haar portret’ Hiermee bracht Eduard haar portret prachtig in crayon geteekend te voorschijn en zei: ‘Zeg mij eens, als ik haar nu ten huwelijk ging vragen?’
‘Wel amice,’ antwoordde Gustaaf, ‘doe dat, dan is ten minste je genegenheid niet gevestigd op een voorwerp, dat je onwaardig is!’
‘O dat was mijn genegenheid dus wel, toen ik mijn oog op Margareta had geslagen?’ vroeg Eduard spottend.
‘Amice,’ hernam de ander, ‘dat was een uitzondering en, zooals je weet, de uitzondering bevestigt den regel. Intusschen weet ik heusch niet of Adelheid al gehuwd is, maar zij woont in Amsterdam. Zie haar woonplaats op te sporen, dat zal je toch niet moeilijk vallen.’
‘Ja vriend,’ zei Eduard, ‘dat ben ik ook van plan. Adelheid leek mij wel een lief meisje en ik zal zien dat ik haar hier in Amsterdam opduik.’ Na deze woorden zetten beide vrienden zich nog eenigen tijd onder gezelligen kout neder, en toen Gustaaf vertrok, nam Eduard zijn hoed en wandelstok ter hand en zei: ‘Kom, het is zulk mooi weer: ik ga nog een eindje met je mee; dan keer ik langs het Vondelpark weer naar huis.’
***
Zoodra Eduard zijn vriend huiswaarts had geleid, begaf hij zich naar het Vondelpark. Hij wilde daar mijmeren en zich eenzaam, onbespied op een bank nederzetten, maar alle banken waren bezet, uitgezonderd nog eene, waarop juist drie dames in haast kwamen aanloopen. Vol hoffelijkheid ruimde Eduard, die het eerst de bank had bereikt, zijn plaats in voor de dames en zette zich op het eind der bank neder. Een oogenblik zaten allen in diep stilzwijgen te kijken. Eduard verbrak dit het eerst. ‘Heb ik niet de eer en het genoegen de dames Theresia en Adelheid aan te treffen, die zoo lang in het logement “de Vriendschap” te's-Heerenberg hebben gewoond?’
‘O heden, mijnheer Eduard,’ riep Theresia. ‘Is u dat? Wel aangenaam weer kennis te maken, mijnheer Eduard; hoe gaat het met Gustaaf den schrijver?’
Dat beroep van schrijver scheen zij nog altoos erg interessant te vinden. Eduard begon nu te verhalen, terwijl haar moeder en Theresia met de meeste belangstelling toeluisterden en Adelheid in gedachten met haar parasol eenige krabbels in het zand zat te trekken. Wie die hierogliefen aandachtig had nagegaan, zou er misschien den naam Eduard uit hebben gelezen.
Eduard vertelde dat Gustaaf sinds eenige weken verloofd was met Margareta, iets waarin de dames groot belang bleken te stellen.
Na nog een kwartiertje als oude bekenden gepraat te hebben, maakten de dames, vooral mevrouw, aanstalten om huiswaarts te keeren, en Eduard bood zich aan, haar te begeleiden. Daarna liep hij nog even bij Gustaaf aan, die vol ijver zat te arbeiden aan zijn werk over de bloemen. Niet zoodra had deze zijn vroolijk en opgeruimd gelaat opgemerkt, dat zoozeer afstak bij zijn straks zoo sombere stemming, of hij zei: ‘Wel hoe, amice, ben jij daar nog en dat zoo laat in den avond!’
‘Ja en ik heb je een verrassend nieuwtje mee te deelen, ik heb van avond toevallig Adelheid ontmoet in het Vondelpark en meer dan ooit ben ik nu besloten morgen haar hand te gaan vragen, maar’ - zoo ging hij na een oogenblik heel nadenkend voort - ‘zij is de mijne nog niet. Je weet, haar moeder is een heel eigenaardig mensch, die nu eenmaal het zwak heeft, eerst Theresia en dan Adelheid uit te huwelijken. Daarbij doet Theresia niets in het huishouden en dus zal zij Adelheid niet graag willen missen.’
‘Ja,’ zei Gustaaf, ‘dat zijn inderdaad nog al bezwaren, voor haar ten minste; maar,’ zoo ging hij na eenig nadenken voort, ‘ik weet nog wel raad; ga jij zelf morgen de eerste poging wagen; mislukt die, dan heb ik nog een middel.’
Eduard zag Gustaaf verwonderd aan en zei lachend: ‘Jij bent net als de oude Judels in zijn tijd, die op alles wat hij hoorde of zag maar zei: “daar heb ik ook een liedje op gesmaakt!” En dan begon hij te zingen. Nu ik heb het wel aan je verdiend, doe maar zooals je zegt, adieu!’
***
Den volgenden avond zag men Eduard loopen zoeken naar het huisnummer van mevrouw Hooge in een niet al te aanzienlijk straatje. Alhoewel de dames het hem op dien avond goed hadden aangeduid, was hij het in zijn vroolijke bui geheel vergeten.
Na veel moeite had hij eindelijk het huisnummer gevonden; hij belde vrijmoedig aan en staarde met de handen op den rug in het luchtruim, dat hier echter niet groot zichtbaar was. Zoodra hij voetstappen vernam, wierp hij zijn eindje sigaar weg en vroeg, toen hem opengedaan was, aan het meisje: ‘Woont hier mevrouw Hooge?’
‘Ja wel, mijnheer, wie mag ik zeggen dat er is.’
‘Zeg maar Eduard, de kunstschilder; dan kent mevrouw mij wel.’
‘O zoo, mijnheer, gelief maar even in het kamertje te gaan, dan zal ik terstond mevrouw waarschuwen.’
Eduard bleef nu eenige oogenblikken in de voorkamer, terwijl het dienstmeisje licht poogde te ontsteken, maar alle pogingen daartoe mislukten òf wel omdat de lucifers te vochtig waren, òf wel omdat wellicht de hoofdkraan van het gas nog niet was opengezet.
‘Hoor eens Lina,’ zei Eduard, ‘laat mij gerust in het donker, ik hoef hier niet te zien, ga mevrouw maar even waarschuwen.’
‘Maar mijnheer, hoe weet u dat ik Lina heet?’ vroeg het meisje nu lachend.
‘Nou, daar raad ik maar naar, heet je dan inderdaad Lina?’
‘Ja, mijnheer, inderdaad, ik heet Lina.’
‘Nu,’ antwoordde Eduard grappig als altoos, ‘als ik dan zoo goed de straat en het huisnummer geraden heb en zelfs den naam van het dienstmeisje, zal al het overige ook wel gaan; dien mij maar aan.’
Lina ging nu heen en weldra kwam mevrouw Hooge met een klein petroleumlampje in de kamer. Na een korte verwelkoming en een klein excuus over die domme meid, die nog niet eens het gaslicht kon aankrijgen, werd hij in de huiskamer gelaten, waarin beide jonge dames zaten; Theresia bezig met niets doen, Adelheid zooals altoos ijverig in de weer met het verrichten van eenige huiselijke bezigheden.
De beide dames verwijderden zich, mevrouw bood Eduard een stoel aan en zeide: ‘Nu, mijnheer Eduard, u zijt uw belofte goed nagekomen om mij eens spoedig te komen bezoeken; wees hartelijk welkom, maar u moet niet te veel rondkijken in dit armzalig verblijf; in de volgende maand is onze nieuwe woning gereed en dan krijg ik ook een heel stel nieuwe meubels uit Parijs. Ik zal u aanstonds de teekening er eens van laten zien.’
Eduard toonde evenwel weinig lust om zich nu daarmee bezig te houden, hij zei op alles maar ja en amen en kwam zonder omwegen met zijn aanzoek voor den dag. Mevrouw Hooge luisterde met zichtbare belangstelling, en toen hij uitgesproken had, zei zij lachend:
‘Ja, mijnheer Eduard, toen ik u zag binnenkomen, dacht ik in mij zelve al zoo iets - och, een moeder immers voelt zoo fijn’ - voegde zij er met een sentimenteel lachje bij; ‘maar ik dacht, dat uw oog op Theresia was gevallen en geloof mij,’ zoo ging zij met eenige geestdrift voort, ‘ik zou niets liever wenschen dan haar gehuwd te zien met iemand, die als kunstenaar haar eigenaardig karakter, dat door niemand wordt begrepen, op den waren prijs wist te stellen. Maar ziet u, u zal het mij niet ten kwade duiden, nu u om de hand van Adelheid komt, voel ik mij als moeder verplicht te weigeren. Eerst Theresia en dan Adelheid; dat is nu eenmaal mijn principe en daarvan ga ik zoo gemakkelijk niet af. Daarbij is Theresia zeer goed opgevoed, heel naar de tegenwoordige wereld, van haar opleiding beleef ik niets dan genoegen; zij spreekt Fransch, Duitsch, Engelsch, zij speelt piano en kan met iedereen converseeren; Adelheid kent dat alles ook wel, maar heeft er zoo geen pleizier in; zij is meer, ja, hoe moet ik het juist uitdrukken, zij is meer een huismoedertje, ziedaar het echte woord.’
‘Precies, mevrouw,’ antwoordde Eduard, die er tot nog toe geen enkel woord had tusschen kunnen krijgen, ‘zoo iemand zou ik juist als echtgenoote verlangen en ondanks uw weigering geef ik den moed niet op. Wie weet hoe u zelve later nog van inzicht verandert en hoe de omstandigheden gunstiger worden. Kortom mevrouw, al uw redenen verhinderen mij niet, nu eens en voor goed mijn genegenheid op Adelheid gevestigd te houden.’
Na deze woorden greep hij zijn hoed en maakte zich gereed om te vertrekken. Mevrouw riep Theresia nog even om binnen te komen met de teekeningen voor het nieuwe meublement, maar zoodra hij hoorde dat Adelheid daarvoor niet geroepen werd, uit wier lieve handen hij anders die teekening nog wel gaarne in oogenschouw had genomen, verontschuldigde hij zich en vertrok liever.
Toen hij beneden kwam, stond Lina juist met haar huzaar te praten, en daar hij het meisje toevallig bij haar naam noemde, scheelde het maar bitter weinig of hij had een pak slaag op den koop toe beloopen, wegens zijn vrijpostigheid.
Hij ging met zijn handen op den rug verder en mompelde in zichzelven, terwijl hij