den, dat we een anarchistenbende in ons rustig huis hebben gehaald.’
Juffrouw Hopstaken dreigde half een beroerte te krijgen van den schrik en had het wel willen uitschreeuwen van angst, als haar man haar niet gauw met zijn hand den mond gesloten had.
‘Stil, stil, mensch, hou om Gods wil je mond, we mogen ons niet verraden,’ dus vermaande hij.
‘Het komt er nu op aan ons goed te houden. De schurken moeten in de meening blijven dat ze veilig zijn tot ik de politie heb gewaarschuwd. Ik hoorde zoo iets van samenzwering, van ontplofbare stoffen, en van een bijzondere rol, die ieder te vervullen zou hebben. In een groot kwartier ben ik op het commissariaat van politie en geef den boel aan.’
‘Heer in den hemel, het is mijn dood, als ik alleen in huis moet blijven,’ steunde de arme vrouw, bevend als een juffershondje.
‘Komaan, wees nu niet kinderachtig. Moed gehouden!’ gebood Hein, terwijl hij met een vastberaden gezicht zijn chambercloak uittrok; maar zijn vrouw sloeg haar armen om hem heen en jammerde: ‘Hein, Hein, pas toch op. Dat mogen we nooit wagen; denk eens aan, wat er gebeuren kon, als het anarchisten-co-mité het op ons wreekte.’
Hein bleef staan, als was hij gelijk de vrouw van Loth in een zoutpilaar veranderd. Daar had hij niet aan gedacht. En zijn vrouw had gelijk. Het schoot hem te binnen hoe hij gisteren pas in de krant gelezen had dat een woningverhuurder in Parijs, die eenvoudig een anarchist de huur had opgezegd, een dreigbrief van het comité had gekregen; in een hoek van het papier stond een arm met een uitgetogen dolk. Het ding lag 's morgens op zijn nachttafeltje, alsof het uit het plafond was komen vallen.
‘Ja, daar zeg je zoo iets,’ zei Hopstaken tot zijn vrouw. ‘Je kan met dat gespuis niet voorzichtig genoeg zijn. Als het om mijn leven alleen te doen was,’ voegde hij er dapper bij, ‘zou ik geen oogenblik bang zijn, maar jouw leven staat er ook bij op 't spel. Jou mag ik aan zoo'n gevaar niet blootstellen..... Maar als de politie nu achterdocht krijgt?.... Als de schurken misschien al gesurveilleerd worden en men ons...’
‘Lieve God, als zij ons voor medeplichtigen hielden en naar het spinhuis brachten.’
Juffrouw Hopstaken dreigde flauw te vallen. Haar man moest haar ondersteunen. Eenige minuten heerschte er in het vertrek diepe stilte. Daarop vermande zich de diep geschokte vrouw en zei met edele zelfbeheersching: ‘Hoor eens hier, Hein, ik zal je trouw ter zijde staan in dit verschrikkelijk geval. Ik heb nergens meer hekel aan, dan aan valsche streken; maar nu moeten we wel list gebruiken. Ik heb een plan bedacht.’
‘Laat hooren,’ zei Hopstaken deemoedig.
‘Wij moeten ons net zoo houden alsof we niets gehoord hadden, en ondertusschen zal ik wel maken, dat die gevaarlijke vent hier het huis uitgaat. Maar ik doe het ongemerkt alsof ik er niets mee voor heb. Zegt hij dan de kamers op, dan zijn wij gered.’
‘Dat was misschien nog het beste,’ knikte Hein.
‘Laat het maar gerust aan mij over,’ zei de juffrouw, en tusschen doodsangst en heldhaftige bezieling zwevende, sloop zij naar de keuken.
‘Ik ben nog van mijn leven niet zoo gejaagd als vandaag,’ mopperde Jetje, toen zij voor de derde maal in den winkel naast de deur om een boodschap kwam. ‘Als daar ondertusschen maar geen ongelukken gebeuren.’
En werkelijk waren er tijdens haar afwezigheid ongelukken gebeurd: de rollade was tot pulver verbrand en de soep zóó verzouten dat ze wel met zeewater gekookt leek.
‘Heer in den hemel,’ riep de in haar een gekrenkte keukenmeid, ‘dat kunnen wij de heeren toch niet voorzetten.’
‘Het zal hun netjes voorgezet worden,’ besliste juffrouw Hopstaken, vast besloten haar commensaal en zijn gasten een kostje op te scheppen, waarvan zij ineens den buik vol zouden hebben. Het ging haar aan haar hart, de kostelijke rollade en de heerlijke soep zoo met opzet ongenietbaar te maken, maar.... hun veiligheid, hun leren stond immers op het spel, en in zulke gevallen ontziet men niets. Met kloppend hart wachtte zij af hoe de gerechten daarbinnen ontvangen zouden worden, maar als zij zich had voorgesteld, dat de heeren driftig zouden opgestoven zijn en Jaspers op staanden voet zijn kamers opgezegd had, vergiste zij zich deerlijk. Hij stak heel bedaard zijn hoofd buiten de deur en verzocht, op zoo beleefd mogelijken toon, of Jetje, daar er met het eten een ongelukje gebeurd scheen, in de naaste restauratie niet het noodige mocht bestellen en zorgen dat het gebracht werd. Hij speelde niet op, ja hij klaagde niet eens, en een zoo billijk verzoek kon hem dus niet geweigerd worden.
Eerst laat in den avond gingen de gasten naar huis, maar den anderen morgen nam juffrouw Hopstaken weer zelf de keuken waar, en de heer Jaspers, die anders over de bediening volstrekt geen klagen had, kreeg nu een kop koffie, die wel vuil slootwater leek, met een oudbakken, groezelig kadetje.
Met bewonderenswaardig geduld liet hij zich de hem opgelegde ontberingen welgevallen, maar toen zij zich dag op dag herhaalden, kwam hij toch op zekeren keer in de huiskamer en verzocht de juffrouw beleefd, in het vervolg wat beter op de bediening te willen letten.
‘Och mijnheer,’ wat zal ik zeggen, bracht zij met een echt arme-zondaarsgezicht in het midden. ‘We zijn allebei oude menschen, die alles zoo niet meer kunnen nagaan, en als u soms van de kamers mocht willen afzien, dan neem ik het u volstrekt niet kwalijk’
‘Neen, neen, we zijn immers voor den heelen zomer overeengekomen,’ hernam mijnheer Jaspers.
‘O, daar hoeft u het niet om te laten,’ viel de voorkomende huisvrouw hem in de rede. ‘We zijn volstrekt niet van die inhalige lui, die tot den laatsten cent hun huur willen hebben, als er iets tusschenbeide komt. We zullen u geen stroobreed in den weg leggen. Als u vandaag uw koffers nog pakken wil, staat het u volkomen vrij. We verlangen volstrekt geen schadevergoeding en de twee gaten in den schoorsteen zullen we wel voor eigen rekening laten dichtmaken.’
‘Dat wil met andere woorden zeggen, dat u eigenlijk blij zou wezen, als u van me verlost was,’ hernam de heer Jaspers op de teenen getrapt, en juffrouw Hopstaken meende een verdachte flikkering in zijn diepliggende blauwe oogen op te merken. Zou hij haar bedoeling geraden hebben en merken dat hij ontdekt was? Dat zou bovenmate bedenkelijk wezen.
‘O neen,’ haastte zij zich te zeggen, ‘het zou ons erg spijten, als wij u moesten verliezen. Ik wil maar zeggen dat u heelemaal vrij is, dat wij u tot niets dwingen willen, en dat, als het u hier niet langer bevalt....’
‘O het bevalt mij hier best,’ viel de heer Jaspers haar in de rede, ‘en ik denk er volstrekt niet aan, om zulke kleinigheden te verhuizen. Als u mij nog langer als huurder houden wil, is het goed; anders....’
Juffrouw Hopstaken wachtte het einde van den volzin niet at. Dat woordje ‘anders’ had op haar zenuwen ongeveer dezelfde uitwerking alsof haar een geslepen dolk op de borst gezet werd.
‘Alles blijft dus bij het oude,’ haastte zij zich te zeggen, en met een beleefde buiging ging de gevreesde samenzweerder weer naar zijn kamer.
Weer verliepen er weken, en ondertusschen scheen de verdachte commensaal op zijn fornuis allerlei wonderlijke en geheimzinnige praeparaten te bereiden. Dikke, zwarte rookwolken stegen uit den schoorsteen ten hemel, en als juffrouw Hopstaken dat merkte, school zij soms angstig bij haar man en fluisterde: ‘God weet of daar geen dynamietbommen worden klaar gemaakt.’
‘Dat komt me meer dan waarschijnlijk voor,’ zei Hopstaken dan telkens met vreeselijken ernst.
‘Konden we er maar iemand over aanspreken,’ zuchtte de beangste vrouw.
‘Zoodra we dit doen, riskeeren we ons leven,’ hervatte Hein somber.
Aldus verliep de eene dag na den anderen, zonder dat het echtpaar tot een besluit kon komen, tot Jetje opeens de kamer binnentrad en met sidderende hand een paar snippers papier vertoonde.
‘Dat heb ik onder de schrijftafel van mijnheer Jaspers uitgeveegd,’ zei ze zachtjes, terwijl ze schuw omkeek. ‘Ik dacht dat ik door den grond ging, toen ik las wat daarop staat.’
Geheel in strijd met haar anders zoo eerbiedige houding, liet de meid zich nu op den naastbijzijnden stoel neervallen.
Juffrouw Hopstaken doorliep met een vluchtigen blik wat er op de stukjes papier geschreven stond, reikte ze bevend haar man over en zei met half gesmoorde stem:
‘Lees dat om Gods wil eens.’
Hij deed wat hem verzocht werd en het spaarzame kransje haar, dat hem nog was overgebleven, ging op zijn hoofd recht overeind staan. Daar stond toch zwart op wit: ‘Binnen acht dagen moet de slag geslagen worden. Wij moeten noodzakelijk bloed vergieten....’ En op den anderen snipper: ‘Welaan gezellen, dood moeten wij hem aan onze voeten zien, en wel...’ een fabelachtige groote inktvlak maakte de rest onleesbaar.
‘Dat is een rooverhoofdman,’ zei Jetje, die veel rooversgeschiedenissen gelezen had.
‘Neen, het is een anarchist,’ besliste Hopstaken.
‘Heer in den hemel, een van die lui, waarvan mijnheer altijd vertelt, dat ze alles in de lucht laten vliegen?’ krijschte de goede meid, half dood van angst.
‘Stil,’ zei de juffrouw. Ze had een zacht geklop aan de deur gehoord, en nauwelijks had ze ‘binnen’ gezegd, of daar stond de verschrikkelijke samenzweerder in levenden lijve voor haar. Met gehuichelde bescheidenheid zei hij:
‘Ik verwacht van avond weer een paar vrienden. Zou u zoo goed willen zijn voor een koud souper en wat flesschen bier te zorgen, juffrouw?’
‘Ja wel,’ bracht zij met moeite uit en haar eigen stem klonk haar vreemd.
Beleefd buigend ging de gevaarlijke commensaal heen en zwijgend keken de drie huisgenooten elkaar in de oogen.
‘Het schandelijke plan moet verhinderd worden,’ zei Hopstaken, die bijna geen asem kon geven, maar toch een vastberaden gezicht zette.
‘Ik zal niet toelaten, dat je je leven waagt,’ riep de juffrouw, wier tanden op elkaar klapperden.
‘En ik ga op staanden voet uit mijn dienst,’ zei Jetje; ‘dat ik in de lucht vlieg kan niemand van me verlangen.’
‘Wat, wou je je menschen nou in den steek laten? Dat is leelijk en ondankbaar gehandeld,’ zei de heer des huizes berispend. En zijn vrouw voegde er met zacht verwijt bij: ‘Daar hebben we je niet naar behandeld, Jetje. Heb ik je laatst nog niet van mijn eigen droppels gegeven, toen je maagkramp had?’
Diep bewogen en rouwmoedig droogde de goede dienstbode met haar voorschoot de oogen af en reikte mijnheer en de juffrouw zwijgend de hand. Het was een treffend oogenblik, waarin bij de nadering van het groote, bijna onvermijdelijk schijnende gevaar de slagboom wegviel, dien het onderscheid van stand anders tusschen meesters en dienstboden pleegt op te richten. Het zuiver menschelijke kwam hier op het schoonst tot zijn recht.
Een luid geklingel met de bel onderbrak de plechtige stilte. Jetje ijlde naar de voordeur en bracht, toen ze terugkwam, een brief mee.
‘Van onzen Hendrik,’ riep juffrouw Hopstaken, naar het schrift oordeelend. ‘Wat