eervol ontslagen. Alleen ben je nog schuldig het opstrijken van mijn hoed, een paar glacé handschoenen en een paraplu, nieuwerwetsche stijl, satanella met gebogen knop, die onderweg omgekeerd en ‘bui’ geraakt is.
Wat overigens Margareta betreft, ik kan je gerust verzekeren dat je gevoel door haar wordt gedeeld. In korte woorden: zij houdt van je en zegt van mij: ‘Nou, Eduard moet maar zien dat hij een ander krijgt’
Dus, amice, na het vele, dat naar uw oordeel een schijver moet weten, zult gij ook weldra de genoegens van een verlovingsfeest in alle kleuren en geuren kunnen beschrijven. Zit dus nu niet langer te suffen, te mijmeren en allerlei onmogelijke wijsgeerige verhandelingen samen te flansen, die toch niet gelezen worden; want het leven is leven, en geen bespiegelende wijsbegeerte. Vale.
tt.
Eduard.
P.S. Wanneer je spoedig overkomt, wacht ik uw komst nog af en gaan wij samen naar Amsterdam.’
***
Niet zoodra had Gustaaf dezen brief ontvangen, of blijde verrassing teekende zich af op zijn gelaat. Zijn voorgevoel was dus inderdaad bewaarheid en Margareta was hem niet onverschillig. Gustaaf gevoelde zich nu uitermate gelukkig in de blijde zekerheid, dat alle levensgeluk voor hem nog niet vervlogen was.
Doch - zoo dacht hij verder na - met de beantwoording zijner genegenheid door Margareta waren alle bezwaren nog niet uit den weg geruimd. Immers, zoo Eduard zijn uitzicht al had laten varen op Margareta's hand, hier bleef nog altoos een ander, een grooter bezwaar bestaan; Gustaaf had namelijk nog geen voldoende vooruitzichten, zijn naam als schrijver was nog niet genoeg gevestigd om daarop een huwelijk te durven aangaan.
Dat denkbeeld pijnigde hem; maar toch, bij dit alles gevoelde hij zich nu verplicht, zoowel aan den kapitein en aan Margareta als aan Eduard zijn ware gevoelens bloot te leggen.
Met ridderlijke openhartigheid en zonder omwegen verklaarde hij nu in zijn schrijven aan den kapitein, dat Margareta van haar eerste ontmoeting af niet had nagelaten een diepen indruk te maken op zijn hart. Maar hij had vernomen, dat Eduard het oog op haar had laten vallen. Zoolang Margareta zich dus niet had verklaard, achtte hij elke bekentenis als een verraad jegens zijn vriend. Dit was, hij bekende het nu vol openhartigheid, de voornaamste reden geweest van zijn vertrek. Eduard had zich nu verklaard, maar was afgewezen. (Of dit Gustaaf gegriefd had, daar over schreef hij niet, hij liet dit geheel in het midden.) Verder bekende hij rondweg, dat er nog een ander bezwaar bestond. Gustaaf achtte het nl. zijner onwaardig, te dingen naar de hand van een meisje, zoolang hij haar naast zijn hart en hand niet de noodige vooruitzichten kon aanbieden voor hun beider geluk. Dit vooruitzicht nu miste hij nog altoos zelfs bij zijn beste pogen om zich als katholiek schrijver een positie te scheppen.
Toen de kapitein dezen brief had gelezen, zette hij zich op zijn gemak in zijn armstoel. Hij was juist alleen; Margareta was naar het Lof; hij stak een sigaar op en een blijde glimlach plooide zijn lippen. Aandachtig las hij den brief nog eens over. Daarna nam hij een boek ter hand, getiteld: Les fleurs de la Hollande. Hij doorbladerde dat boek en sprak toen onwillekeurig: ‘Wacht, ik zal dien vrijer van Margareta eens aan het vertalen zetten.’ Na deze woorden ging hij weer in zijn armstoel zitten en begon nu ootjes te blazen uit zijn geurige havanna. Wie den kapitein hier zoo had zien zitten, zou gedacht hebben, dat hij een der schoonste avonden zijns levens beleefde.
En inderdaad, zoo hij voor zijn Margareta iemand wenschte, die haar gelukkig kon maken, dan zeker was het Gustaaf, dien hij uit dezen brief meer dan ooit als een man, die wist wat hij wilde, had leeren kennen; en wat het bezwaar betrof, dat Gustaaf opwiep, daarover had hij na het doorbladeren van dit boek reeds zijn plan beraamd. In het gunstige vooruitzicht dat ook Margareta in hem, in Gustaaf den man harer keuze zeker zou vinden, wachtte de kapitein met zekere spanning haar terugkomst af.
Margareta kwam spoedig tehuis en bij het zien van de blijde gelaatstrekken haars vaders, die nog altoos met den brief van Gustaaf in zijn armstoel zat, terwijl het Fransche werk geopend voor hem lag, legde zij dadelijk hoed en mantel af en trad op hem toe, terwijl zij een kus drukte op zijn voorhoofd en sprak: ‘Maar hoe, lieve vader, wat schijnt u van avond opgeruimd! In langen tijd heb ik u zoo niet gezien. Heeft u soms uit dezen brief de tijding ontvangen, dat de 100.000 mark in de Hamburgsche loterij op uw lot gevallen is?’
‘Neen, Margriet,’ antwoordde de kapitein, terwijl hij als uit zijn gelukkige soes ontwaakte, ‘de 100 000 mark in geld is mij door dezen brief wel niet ten deel gevallen, maar wel de voldoening van mijn lieve Margriet gelukkig te zien door de bekentenis uit Gustaafs mond; daar lees zelt den brief maar eens.’
Met gretige blikken verslond thans Margareta den inhoud van den brief en na het lezen daarvan slaakte zij de verzuchting: ‘Ach, wat heb ik Gustaaf toch verkeerd beoordeeld! hoe edel heeft hij gehandeld! Na alles wat ik nu lees mocht en kon hij ook niet anders handelen.’
Haar vader zat haar glimlachend in zijn armstoel aan te staren, en bij het zien van het blozend gelaat zijner lieve Margareta, zei hij al bij zich zelven: ‘Alles gaat goed.’
Toen zij den brief nog eens en nog eens (want dergelijke brieven laten zich niet zoo op eens lezen) had doorloopen, richtte haar vader zich uit zijn gemakkelijke houding op en zeide: ‘Nu, Margriet, wat zeg je van dien brief?’
Margareta zag haar vader aan met een gelaat, dat van vreugde straalde, en sprak, terwijl zij den ouden man om den hals viel: ‘Lieve vader, u weet hoe ik over Gustaaf denk! Maar hoe denkt u over dat andere bezwaar?’
‘Kom, kom lieve Margriet,’ antwoordde hij, terwijl hij haar in zijn armen drukte, haar blonde lokken streelde en haar vaderlijk kuste, ‘maak daarover maar geen bezwaar, of denk je dat ik nog langer mijn schoonste bloem zóó het hoofd wil zien laten hangen en verflensen? Gustaaf is ook juist de man van mijn keuze voor u, en om u beiden aldus gelukkig te zien, daarvoor heb ik nog wel wat over.’
‘Maar wat dan, vader?’ vroeg Margareta, terwijl zij zich uit zijn omarming losmaakte en een kus op zijn wangen drukte; ‘hoe zal u dat andere bezwaar opheffen, want Gustaaf is niet de man om....’
‘Hoor reis Margriet,’ zoo onderbrak hier de kapitein, ‘laat dit alles nu maar aan mij over en wees gerust; hier ligt een boek in het Fransch geschreven, getiteld: Les fleurs de la Hollande. Jij met al je Fransch, hier op de kostschool geleerd, kunt dit boek nog niet eens fatsoenlijk, laat staan draaglijk vertalen. Dit nu zal ik aan hem opdragen, en voor de uitgave zal ik dan zorgen; wat zeg je van zulk een plan?’
Vol verbazing en met open oogen zag Margareta haar vader aan; zij kuste hem opnieuw en een blik van innige dankbaarheid met de woorden: ‘Lieve vader, wat zijt u toch goed voor mij!’ was het wel verdiende loon voor zijn vaderliefde. De kapitein begaf zich nu ter ruste, en Margareta?
***
Voor het eerst na vele dagen van angstige spanning kon de wandelaar, die des avonds voorbij het slot ging, weer de reine tonen opvangen van een zuiver en melodieus gezongen Magnificat, dat daar uit een meisjesmond ten hemel opsteeg.
Eduard ging juist dien avond ook nog door de plantage; hij had en een grooten hond aan een ketting bij zich, en met dezen was hij juist bij gebrek van ander levend gezelschap in samenspraak. Bij het hooren dier welluidende muziek en van dat gezang zeide hij eenigszins barsch tot den hond: ‘Stil Cesar, koest ik moet luisteren!’ Daarna vervolgde hij bij zich zelven: ‘O zij heeft zeker bericht ontvangen van dien beroemden arts uit Amsterdam! Nu het beteekent toch ook niet veel, bij sommige ongesteldheden voor dokter te spelen!’
Toen Eduard thuis of liever in de gelagkamer was gekomen, reikte de kastelein hem een brief over. Eduard brak hem open en zei schertsend tot den kastelein: ‘Kerel, ik begrijp al wat deze brief bevat, schenk maar gauw een glas bier in. Morgen komt de dokter om juffrouw Margareta te bezoeken; dat is al het nieuws.’
‘Maar mijnheer Eduard!’ vroeg de kastelein met de hoogste verbazing, ‘is, juffrouw Margareta daar ginds op het hof wezenlijk zoo ziek? Ik dacht wel bij mij zelven, zij ziet er niet meer zoo vroolijk en opgeruimd uit als vroeger, maar ik meende toch niet dat zij zoo erg ziek was, zij is toch niet bedlegerig?’
‘Wel neen, zij is nog goed gezond en ik beloof u, als die hooggeleerde professor uit Amsterdam haar maar eventjes den pols komt voelen, dan is zij weer zoo frisch als een hoentje.’
Na deze woorden ging Eduard in zijn kamer om zich onder allerlei blijde vooruitzichten te verdiepen in zijn jongelingsdroomen en weldra na Gustaafs aankomst naar Amsterdam te vertrekken.
Gustaaf kwam nu ook spoedig zelf over en het behoeft niet gezegd te worden, dat er dien avond in de groote zalen van het slot feest werd gevierd. Eduard deelde niet het minst in aller vreugde. Hoezeer hij ook van Margareta hield, bij nader inzien moest hij toch bekennen, dat zij beter voor Gustaaf was geschikt dan voor hem, en hij besloot met bij zich zelven te zeggen: men kan toch ook wel dansen al is 't nu juist niet met de bruid; een voorrecht, dat hem voor dezen avond echter wel vergund was.
Nadat de feestviering afgeloopen was, nam de kapitein Gustaaf even ter zijde en sprak, zoodra hij met hem in het zijkamertje was:
‘Maar nu wil ik u nog eventjes spreken over dat andere bezwaar, hoewel dit in mijn oogen geen bezwaar is; want ik heb u te veel leeren kennen als de man, die weet wat hij wil, dan dat ik zelfs maar in de verste verte zou willen twijfelen aan den goeden uitslag van uw pogen. Doch ik wil u daarin eenigszins te hulp komen. Ik heb wel niet veel verstand van schrijf- of vertaalwerk, maar toch geloot ik u op den goeden weg te kunnen helpen. Voor eenigen tijd geleden kreeg ik een boek in handen over bloemen, het is in het Fransch geschreven, en ook, naar ik geloof, prachtig mooi in sierlijken stijl en met veel kennis van het vak in elkaar gezet. Maar ik lees nu eenmaal niet graag Fransch; je begrijpt, bij mij gaan de fijne puntjes er wel een beetje af. Toon dus nu als schrijver je kunst eens door het te vertalen niet alleen, doch door omwerking het geheel tot het uwe te maken. Dit is aan u, dunkt mij, wel toevertrouwd; voor de uitgave zal ik zorgen.’
Gustaaf gevoelde zich bij dit vriendelijk aanbod ten hoogste verrast en vol dankbaarheid aanvaardde hij een opdracht, die hem dubbel aangenaam was, èn omdat zij kwam van den vader zijner Margareta èn ook omdat hij zelf een vurig beminnaar was van die kinderen der natuur.
Zij kwamen nu weer in de huiskamer, waar Margareta, overgegeven aan de schoonste meisjesdroomen, in stilte zat na te denken, wat toch wel het plan haars vaders zou zijn. De kapitein vroeg aan Gustaaf: ‘Niet waar! je blijft dus dezen winter hier, en laat ook uw moeder overkomen?’