gen storm in haar binnenste verried, zoodat Hein meende verzachtende olie op de woest bewogen golven van haar gemoed te moeten gieten. Hij zei daarom, ofschoon aarzelend en met tegenzin:
‘Nou, als jij er plezier in hebt.’
‘Plezier in hebt, dat is het woord niet. Ik zou het waarachtig niet doen voor mijn plezier; want ik haal er natuurlijk maar last mee op mijn lijf. Maar ik zou denken, als we er een kleinigheid mee verdienen kunnen, dat we, met het oog op de kinderen, om zoo te zeggen verplicht zijn, het niet af te slaan.’
‘Nu, doe dan in vredesnaam je zin,’ bracht hij met moeite uit, ‘maar dat zeg ik je op den voorgrond, ik moet er niets mee te maken hebben; ik hou me op onzijdig terrein; in mijn isolement ligt mijn kracht, zeg ik met Dr. Kuyper. Geen vast bondgenootschap met andere partijen. Wij moeten onze zelfstandigheid behouden.’
‘Heb daar maar geen vrees voor, laat dat gerust aan mij over.’
Hiermee had de zaak haar beslag gekregen. Juffrouw Hopstaken schreef aan de administratie van het blad, en een paar dagen daarna meldde de steller der advertentie zich in persoon aan.
F.G. Jaspers stond er op het kaartje, dat hij de meid had laten afgeven; meer niets.
Juffrouw Hopstaken ontving hem met een eenigszins beklemd hart; het was de eerste maal in haar leven, dat zij zich met dergelijke onderhandelingen inliet. Zij stond tegenover een schraal mannetje, met diepliggende blauwe oogen en een zwaren rossigen baard.
Gauwer dan zij had durven denken, waren zij het over de voorwaarden eens. De vreemdeling verklaarde zich bereid de twee kamers te betrekken en daarvoor den prijs te betalen, dien juffrouw Hopstaken tamelijk hoog gesteld had, in de meening dat hij zou afdingen. Van zijn kant vorderde hij evenwel een huissleutel en verlof, een soort van fornuis, dat hij bij zijn wetenschappelijke onderzoekingen noodig had, in de kamer te plaatsen en de pijp daarvan met den schoorsteen in verbinding te brengen.
De verhuurster meende dat zonder bedenking te kunnen toestaan, en zoo betrok dan na eenige dagen de heer Jaspers zijn nieuwe woning.
De vrees van Hein, dat hij door den kostganger gehinderd of gestoord zou worden, bleek volkomen ongegrond. De vreemdeling bleef stilletjes op zijn kamers, die hij zelfs zorgvuldig afsloot als hij de deur uitging. Jetje de meid bracht hem op gezette tijden zijn koffie en thee, zijn middageten en souper, en meestal moest ze wel driemaal kloppen, eer haar opengedaan werd.
Dat ging zoo een week of vier door, tot de gewezen komenijsman op zekeren morgen, bij het ontbijt, tegen zijn vrouw zei:
‘Een zonderlinge vent, die mijnheer Jaspers.’
‘Ja, een vreemde man,’ stemde zijn vrouw toe.
‘Men zou zeggen, hij moest er toch prijs op stellen eens kennis te maken met de menschen, bij wie hij in huis is,’ ging Hopstaken voort.
‘Neen, daar schijnt hij heelemaal niet aan te denken,’ hernam zijn zorgzame echtgenoote, terwijl ze haar man een geurig gebraden worstje op zijn bord lei. ‘Maar ik dacht dat je niet op zijn kennismaking gesteld was.’
‘O neen, in het minst niet; de man heeft iets geheimzinnigs en teruggetrokkens, ik zou haast zeggen, iets verdachts over zich. Is je dat nog niet opgevallen?’
‘Dat kan ik nu juist niet zeggen.’ hernam juffrouw Hopstaken en ze voegde er na een korte pauze bij. ‘Stroop hem het vel af, Hein.’
‘Wat?’ riep Hein, uit zijn diepe gepeinzen als uit een droom opschrikkend
‘Nou, ik bedoel natuurlijk het worstje. Je meet met je maag een beetje voorzichtig zijn.’
‘O,’ hernam Hopstaken en volgde zwijgend den gegeven wenk.
‘Je ben vandaag zoo kort aangebonden,’ begon de juffrouw weer na een poosje.
‘Och, er woelen mij allerhande dingen door het hoofd,’ zei Hein en greep weer naar de kranten, die hem juist zoo'n bron van ergernis waren. Nauwelijk had hij er even in gebladerd, of daar vloog hij op, alsof hij op een voetzoeker getrapt had.
‘Dat wordt toch verschrikkelijk!’ riep hij uit. ‘Zoo iets lezend, voelt een mensch zich in zijn eigen huis niet veilig meer.’
‘Maar wat is er dan om Godswil gebeurd?’ informeerde juffrouw Hopstaken.
‘Verbeeld je, daar hebben zich van die vervloekte anarchisten in een heel fatsoenlijk huis genesteld. De politie heeft er een menigte ontplofbare stoffen en opruiende geschriften gevonden, waar natuurlijk beslag op gelegd werd. Maar ondertusschen zijn ook een aantal personen gearresteerd, die later doodonschuldig bleken.’
‘Goeie God, dat moet ook iets voor die menschen geweest zijn,’ jammerde de juffrouw. ‘'t Is een zegen van onzen Lieven Heer, dat we aan zoo iets ten minste hier niet blootstaan.’
Op dat oogenblik trad Jetje binnen en deelde mee dat mijnheer Jaspers visite had gekregen.
‘Er zijn maar eventjes vijf heeren bij hem,’ zei ze, ‘en nu laat hij vragen of er voor gezorgd kan worden, dat die hier blijven eten.’
‘Zoo ineens maar vijf man meer!’ riep juffrouw Hopstaken verslagen uit. ‘Ja, dan moet die rollade maar gebraden worden, die we tot Zondag bewaren wilden. Ga eens vragen of mijnheer Jaspers het niet beter zou vinden, met zijn gasten hier bij ons aan tafel te eten; want op zijn kamer is het wel een beetje bekrompen voor zoo'n groot gezelschap.’
(Wordt vervolgd.)