wijl hij hier nog een koffer met kostbaarheden heeft achtergelaten.’
‘Nou kerel, ik had het geld maar aangenomen’ zei Eduard en vroeg toen: ‘Of heb je dien koffer al eens nagesnuffeld?’
‘Neen, waarachtig niet,’ zeide de kastelein met groote oogen; ‘neen, heusch niet, ik had het wel kunnen doen, want ik heb sleutels genoeg, maar ik heb er nog geen hand aangeslagen.’
‘Maar als die koffer nu eens niets bevatte?’
‘Och kom, mijnheer Eduard!’
‘Nu ja, ik wil je geen wantrouwen inboezemen, maar die mijnheer beviel me toch niet.’
‘Ja,’ zeide nu de kastelein eenigszins nadenkend, ‘nu u dit zoo zegt, begin ik ook wel wat te twijfelen; maar laten wij samen eens gaan zien.’
‘Komaan dan maar,’ zei Eduard en beiden klommen naar boven.
Zoodra zij op de kamer waren gekomen, vonden zij daar den koffer nog staan, en de kastelein voelde bij het aanvatten dat er iets in was. Hij zei dus aan Eduard: ‘Nu, wat ik u zeg, voel zelf maar eens, daar zit wat in.’
‘Ja, inderdaad, maar wat?’ vroeg Eduard lachend.
‘Nu dan in Godsnaam,’ zei de kastelein, ‘dat willen we eens zien,’ en met behulp van een paar vreemde sleutels opende hij nu in Eduards bijzijn den koffer, terwijl Eduard in zichzelven lachend zijn sigaar zat te roóken. Toen de kastelein de schatkist ‘met de vele kostbaarheden’ had geopend, bleek deze niets anders te bevatten dan eenige oude couranten en wat vuil linnengoed.
Bij het zien daarvan barstte de kastelein los: ‘Wat een gemeene schooier, wat een oplichter! en dan nog dertig gulden schuld aan vertering, en dat voor een koffer, die nauwelijks geschikt is voor brandhout!’
Beiden zetten zich nu in de nabijheid van den koffer neer en verdiepten zich in een beschouwing over de ontzettende breedheid van sommige menschengewetens. Op eens echter kwam het kamermeisje hen opwekken uit die min of meer humoristische beschouwingen; zij hield een boek in de hand en sprak aanstonds Eduard aan met deze woorden: ‘Gut, mijnheer Eduard, ik heb heelemaal vergeten u dit boek te geven; gisteren vonden wij het bij het opruimen der kamer; 't is zeker nog van uw vriend mijnheer Gustaaf, die voor eenige dagen vertrokken is!’
Eduard nam het boek aan en zei dadelijk: ‘Waarachtig Lientje, (hij gaf het meisje maar een naam, want in werkelijkheid heette zij Cato) dat is het verloren schaap, ik zal het hem dadelijk met de belletjes nazenden, ik dank u wel, want het is inderdaad Gustaafs dagboek. Nu kastelein, laat ons maar rustig gaan slapen en alle zorgen verdrijven; wie weet wat ons de dag van morgen weer voor miseries brengt, elke dag heeft toch genoeg aan eigen zorgen.’
Na deze woorden begaf Eduard zich met het dagboek van Gustaaf naar zijn kamer.
***
Eduard zette zich nu in zijn armstoel neer en begon onwillekeurig dat gevonden dagboek te doorbladeren. Voor hem, dat wist hij, daar Gustaaf hem al zoo vaak een en ander uit dat dagboek had laten lezen, bevatte dit boek geen geheimen; hij mocht er gerust in snuffelen. Hij ving dus aan, het zoo hier en daar te doorlezen. Terwijl hij daarmee bezig was, werd hij opeens aandachtiger, toen de passage over Margareta hem in het oog viel: ‘Zoo ooit een meisje waardeering verdient, dan zeker is zij het, zoo iemand mij begrijpt dan zij. Maar verbannen wij alle dwaze droomen, ik mag geen verraad plegen jegens een vriend, die eer dan ik het recht bezit op zulk een edel en gouden hart!’
Bij het lezen dezer woorden ging er voor den geest van Eduard eensklaps een licht op. Hij had het toch al zoo vreemd gevonden, dat zijn vriend zoo onverwachts vertrokken was, en dit nu in verband gebracht met de zonderlinge woorden, door Margareta gesproken, met haar vraag het eerst naar Gustaaf, haar stille afgetrokkenheid, zoo geheel in tegenspraak met haar vroegeren vroolijken, opgeruimden aard, zie, dit alles kwam hem wel een weinig verdacht voor en hij vroeg zich zelven af: ‘Zou er wellicht in haar hart niet eenige genegenheid wonen voor Gustaaf?’
‘Ja ja, amice,’ zoo ging hij op zijn gewonen luimigen toon voort, ‘dat is de eigenlijke reden van je vertrek geweest, je gevoelde je verliefd op Margareta; nu, hoe kan het ook anders voor wie met haar kennis heeft gemaakt! En zij, och zij sprak toch zoo gaarne met hem, zij was altoos aan zijn zijde en liet mij maar voortsukkelen met Adelheid, die toch ook een heel lief meisje is. Fine finaliter en alles nu samen genomen, hier is meer dan zuivere vriendschap of belangstelling in het spel. Gustaaf is verliefd op Margareta, maar hij wilde mij mijn genegenheid niet ontrooven. Dit is van hem een edele trek, wie weet hoe ik later die heldhaftige daad nog beloonen kan!’
Na deze alleenspraak zette Eduard zich neer in zijn gemakkelijken armstoel en peinsde. Wanneer Eduard peinsde, dan kon men er zeker van zijn, dat de zaak hoog ernstig was. Dit was ook nu het geval.
Eduard had van het oogenblik af, waarop hij Margareta had leeren kennen, een innige genegenheid voor haar opgevat, welke hij dacht dat ook door Margareta werd beantwoord. Alleen in de laatste dagen was dat vermoeden wel wat verzwakt, vooral sinds hij gelezen had, hoe Gustaaf in haar zijn ideaal had gevonden.
Over dit alles nog verder nadenkend, staakte hij op eens zijn overpeinzing en stond op, terwijl hij in zich zelven sprak: ‘Daar moet ik eerstdaags meer van weten; ik sta hier voor een aardig dilemma: bemint Margaretha mij, dan komt Gustaaf toch voor een gesloten deur, want dan heeft zij mij eer dan hem bemind; bemint zij mij niet, hoe beminnelijk ik overigens ben, dan is Gustaaf haar uitverkorene. Dus een van ons beiden is dan gelukkig, hij of ik, want wijst zij mij af, dan deel ik hem aanstonds die gelukkige tijding mede. Ik weet nu wat mij te doen staat; morgen ga ik haar hand vragen; het is hier tegenwoordig toch znlk een miserabele boel en zulk een vervelend leven, dat zoo'n verkeering mij nu juist zou passen en mij een aangename afleiding zou wezen. Maar,’ zoo eindigde hij zijn alleenspraak, ‘ik geloof dat voor mij alles wel op niets zal uitdraaien, enfin ik wil het toch wagen.’
Den volgenden morgen stond Eduard vroeger op dan gewoonlijk. Aanstonds zette hij zich aan den arbeid om naar de attributen te zoeken voor een galacostuum, nl. hoogen hoed en glacé handschoenen. Zijn hoogen hoed vond hij weldra, maar... geplaatst op een doodshoofd, dat hem in zijn sombere buien eens tot model had gediend. Toen hij dezen gevonden had, zeide hij lachend in zich zelven, terwijl hij hem er afnam en het doodshoofd hem grijnzend aanstaarde: ‘Grijns nou maar niet zoo, aanstonds krijgt ge hem weer op.’ Daarna vervolgde hij: ‘Nu zullen mijn glacé handschoenen zeker ook niet ver weg zijn; want deze twee, hoed en handschoenen, zijn onafscheidelijke gezellen bij al het plechtig lief en leed des levens: trouwen en begraven.’
En inderdaad, niet ver van het doodshoofd stond een opgezet aapje op een voetstuk, dat prijkte met de spreuk: ‘In uw leven hebt gij ons alles nagedaan, het sterven zullen wij allen u eens nadoen.’ Dat aapje was versierd met de glacé handschoenen van zijn meester, die ze hem, 's avonds in een vroolijke bui tehuis gekomen, had aangetrokken
Eduard ging zich nu in gala kleeden en na talloos vele wederwaardigheden daaraan verbonden, begaf hij zich op weg naar het slot, terwijl de kastelein, die Eduard nog nooit zoo fijn uitgedost had gezien, hem vol bewondering naoogde en hem toeriep bij het zien van den regen: ‘Mijnheer Eduard, neem toch een paraplu mee.’
‘O ja, kastelein, geef maar hier, zij is noodig voor mijn hoogen hoed; ik voor mij heb wel wat afkoeling van doen.’
Welke gedachten, zoo het ten minste nog gedachten waren, thans omwoelden in het hoofd van Eduard, behoeft hier niet te worden gezegd. Het was een bont mengelmoes van allerlei verwarde en door elkaar geworpen denkbeelden. Nu zou hij dit, dan weer dit zeggen, nu zou hij zus, maar neen, toch bij nader overwegen liever zóó aanvangen. In 't kort, wij weten allen genoeg hoe bij dergelijke plechtigheden de meest juist gekozen woorden op de ongenadigste wijze in het water plegen te vallen.
Zoodra Eduard de hooge stoep was opgestegen van het slot en de lange gang doorgegaan was, wier lage deuren telkens zijn hoogen hoed in gevaar brachten van een deuk, besloot hij dezen maar af te zetten op gevaar af daardoor een verkoudheid op te loopen, en weldra stond hij op het alleronverwachtst in de huiskamer en wel vlak tegenover het vermeende voorwerp zijner liefde.
Een liefelijke geur van seringen en rozen kwam met een zoelen wind door het geopend raam naar binnen, terwijl Margareta in een zomercostuum, dat haar vooral dezen morgen in Eduards oogen juist allerliefst stond, bezig was de bloemen te verzorgen in een daar staande keurige bloemenmand.
Zoodra zij Eduard in vol galacostuum zag binnenkomen, keek zij hem verwonderd aan en zeide, terwijl zij hem lachend de aangeboden hand reikte: ‘Mijn hemel, zoo vroeg reeds in groot tenue, dat ben ik niet gewoon van u, is er iets bijzonders aan de hand?’
Eduard boog beleefd en statig; over zijn anders vroolijk wezen lag nu iets ernstigs, ongewoons verspreid en hij antwoordde: ‘Mejuffrouw, deze kleedij is inderdaad niet mijn geliefkoosde dracht, maar’ - zoo vervolgde hij weer eenigszins glimlachend en daarna nam zijn gelaat weer een ernstiger plooi aan - ‘daar breken in ons aller leven oogenblikken aan, waarin de noodzakelijkheid dringend gebiedt ons zoo te kleeden.’
‘Wel, wel, wat een ernst, wat ben je van morgen zwaar op de hand! Daar is u toch niets overkomen?’ hernam zij, terwijl zij van haar schertsenden toon in een gevoeliger en medelijdender toon overging en vervolgde: ‘Of hebt u soms een treurig bericht te brengen over Gustaafs moeder?’
‘Ja mejuffrouw, juist gisteren,’ maar hier onderbrak Eduard zijn eigen woorden en vervolgde: ‘Vergeef mij, hoe aangenaam anders uw bijzijn is, ik zou nu gaarne eens een oogenblik willen spreken met mijnheer uw vader.’
‘Nu, mijnheer Eduard,’ antwoordde Margareta lachend, ‘het is volstrekt niet noodig, dat zoo hoog ernstig en op zulk een aansprekerstoon te zeggen, ik zal hem terstond gaan roepen; ik dacht dat u mij kwam uitnoodigen voor een bruiloft, maar thans nu ik u zoo hoog ernstig zie, begrijp ik dat er iets anders aan de hand is en ga ik dadelijk vader roepen.’
Margareta verliet nu het vertrek om even haar vader het bezoek aan te kondigen van mijnheer Eduard.
Eduard bleef nu alleen, hij oogde haar door de geopende deur nog een oogenblik na en verzuchtte in zichzelven: ‘Wat is zij toch een lief meisje!’
De vijf minuten wachtens, die hem wel een dag toeschenen, besteedde hij nu om zijn hoogen boord, die door de diepe buiging voor Margareta wel iets had geleden, weer in de rechte stemming te brengen, zijn manchetten op de juiste hoogte te plaatsen, te kuchen en nog eens te kuchen, om daarna met verbazend groote stappen het vertrek op en neer te loopen, niet echter zonder telkens te luisteren of hij nog geen voetstappen vernam.
Margareta was intusschen naar de kamer van haar vader gegaan en zei: ‘Vader, daar is Eduard, hij verlangt u over iets heel ernstigs te spreken, ik heb hem in de huiskamer gelaten,’