mee. Op vijftig schreden afstands van de beschuttende! muren kreeg mijn paard een kogel in de dij en stortte op den grond. Nu was het loopen zoo vlug de beenen ons konden dragen, maar toch zouden wij het er niet levend hebben afgebracht, als de Indianen niet, volgens hun gewoonte, nabij het huis halt gehouden en bedekking gezocht hadden. Ze zonden ons een laatst salvo achterna, toen wij de huisdeur bereikt hadden, waarbij Jake een ernstige, doch ik slechts een onbeduidende wonde opliep.
Onmiddellijk werd de deur stevig gesloten en gebarricadeerd. Daarna overzag ik den toestand en onze middelen tot tegenweer. Naar mijn schatting konden de Roodhuiden twaalf tot vijftien man sterk zijn, Zooals ik later vernam, waren zij door een groote bende gestuurd, om ons vee en zoo mogelijk onze scalps te halen. Wij bezaten wel wapens en ammunitie in overvloed, en ook een stevig steenen huis met schietgaten, maar waren slechts drie man sterk, ik zelf, Jake en een veehoeder, Tom, die toevallig dien middag in de nabijheid der rancho iets te doen had. Bovendien waren twee van ons gewond, en de een zelfs tamelijk ernstig. Daarentegen hadden wij, met inbegrip van mijn vrouw, vijf vrouwen en drie kinderen te verdedigen, zoodat de vooruitzichten niet gunstig waren.
Toch wanhoopten wij niet. Eerst moesten wij de vrouwen tot bedaren brengen, die in geween en geweeklaag uitbraken, toen zij wisten in welken toestand we ons bevonden. Nadat echter mijn vrouw den eersten schrik, meer om de kinderen dan om zich zelf, was te boven gekomen, toonde zij zich een echt kind van de grens. Nog een andere vrouw, een meisje uit Texas, Maria, hield zich kloek, maar de overige scholen bij de kinderen weg en jammerden zonder ophouden.
Het huis had een verdieping, die eveneens met schietgaten was voorzien. Wij mannen bleven beneden en namen den vijand buiten zoo goed waar als wij konden. De achterkant van het huis was naar de rivier gewend, waarop een zeilbootje op en neer schommelde. Aan den voorkant bevonden zich de stallingen en schuren, eveneens van schietgaten voorzien, die een rechten hoek met het woonhuis maakten, zoodat wij ze met ons vuur konden bestoken. Eigenlijk hadden wij ook deze gebouwen. moeten bezetten en verdedigen, maar wij kwamen daartoe handen te kort, en nauwelijks waren wij tien minuten binnen, of daar begonnen de Indianen ons reeds uit schuur en stal te beschieten.
Wij beantwoordden dit vuur natuurlijk, nu uit den eenen dan uit den anderen hoek, hoewel wij den vijand evenmin konden zien, als hij ons. Aan beide kanten werd naar de wederzijdsche schietgaten gevuurd, maar de Roodhuiden hadden het voordeel der overmacht. Kogel op kogel drong fluitend ons huis binnen. Mijn vrouw en Maria wilden ons met haar geweren ondersteunen, maar ik wilde het niet toestaan, daar het gevaarlijk was, dicht bij de schietgaten te komen. Ik stuurde ze dus naar boven, om de rivier en de boot in het oog te houden, en dit was een gelukkige gedachte, want nauwelijks waren ze daar, of Maria zag een Indiaan naar de boot sluipen. Maar voor hij ze bereikt had, had het wakkere meisje hem al een lading lood in zijn lichaam gejaagd. De eenige mogelijkheid toch om te ontkomen was in het ergste geval nog die boot.
Het vuren duurde intusschen bijna tot zonsondergang voort, maar toen begon het ongeluk ons pas voorgoed te treffen. Het eerst werd Jake buiten gevecht gesteld. De krasse oude man had de pijn, die zijn wonde hem veroorzaakte, weten te onderdrukken, maar ten laatste was hij door bloedverlies zoo verzwakt, dat hij niet meer op zijn beenen kon blijven staan. Machteloos viel hij op den grond. Nog eenmaal poogde hij al zijn krachten te verzamelen en zijn geweer ter hand te nemen, maar op hetzelfde oogenblik viel hij weer neer en wij beijverden ons hem naar een ander vertrek over te brengen en hem daar, zoo gemakkelijk het in der haast ging, op een rustbed uit te strekken.
‘Meester,’ fluisterde hij mij toe, terwijl hij mijn hand greep, ‘vlucht met de vrouwen en kinderen in de boot. Laat mij hier maar liggen en bekommer u niet om mijn oud lichaam. Ik geloot, meester, dat ik naar de mate van mijn krachten mijn plicht gedaan heb en niet bang hoef te zijn, als Hij daarboven rekenschap aan mij vraagt.’
Dit was nog maar het begin der rampen. Een kwartier later werd Tom op de plaats doodgeschoten, juist toen hij wilde losbranden. Nu was de bezetting van het huis tot één man versmolten. Toch liet ik den moed niet zinken. Zoolang wij de boot nog hadden, wanhoopte ik niet. Doch ook deze troost zou mij ontnomen worden. Ik hoorde een angstig gillen van de vrouwen op de bovenverdieping. ‘De boot! de boot is weg!’ Ik sprong de trappen open zag nog, hoe het vaartuig de rivier afdreef. Een dier verwenschte Roodhuiden had, onder het water zwemmend, de boot bereikt en het touw doorgesneden. Daarmee scheen onze laatste hoop verdwenen!
Ik begreep dat de Indianen met het vallen van den nacht het huis opnieuw zouden beschieten. In dat geval bezat ik geen middel, om hun binnendringen in de benedenverdieping langer te verhinderen. Daarentegen geloofde ik, dat de bovenverdieping nog eenigen tijd met goed gevolg kon verdedigd worden. Een steenen trap verbond de twee verdiepingen en maakte boven een scherpen draai. In de bovenverdieping bevonden zich eenige schietgaten, die de trap, waar zij draaide, bestreken, zoodat het elken indringer moeilijk zou vallen, tegen het geweervuur in, naar boven te komen. Eén geluk was het nog, dat de Roodhuiden het huis niet in brand konden steken, zelfs niet wanneer zij de benedenverdieping waren binnengedrongen, want aan de heele woning was geen stukje hout gebruikt.
Ik bracht nu eerst Toms lijk naar boven, om de Indianen, wanneer ze binnendrongen, niet te laten zien, dat wij verliezen geleden hadden. Daarna keek ik, voor ik boven bleef, nog eens overal rond, en daar viel mijn blik op een vaatje whisky, dat tegen den muur stond. Mijn eerste gedachte was, het vaatje den bodem in te slaan, en den inhoud te laten wegvloeien, want ik wist, dat de Roodhuiden, als de brandewijn in hun handen viel, nog tienmaal erger zouden huishouden. Op het laatste oogenblik evenwel viel mij een gedachte in, die mij deed sidderen, want ze deed mij weer hoop vatten, toen een zekere dood ons aller einde scheen te zijn.
Ik bezat namelijk een groote hoeveelheid van een mengsel, dat voor uitwendig gebruik bij runderen bestemd was, maar een snelwerkend vergif bevatte. Nog kort geleden had een veehoeder bij vergissing een beetje daarvan ingenomen, en een uur later was hij al dood. Dit herinnerde ik mij nu, en onmiddellijk toog ik aan het werk. Binnen vijf minuten had ik de spon uit het vaatje genomen, de heele hoeveelheid van het mengsel daarin gegoten en het daarna weer zorgvuldig gesloten. Toen rolde ik het eenige keeren heen en weer, om den inhoud goed dooreen te menge, en legde er voor het gemak der Roodhuiden nog eenige kroezen naast.
Het was donker geworden, en mijn vrouw, Maria en ik stonden op wacht bij de schietgaten. De huisdeur hadden wij zoo goed het ging gebarricadeerd, maar wij hadden helaas niet veel bij de hand. Daar werd eensklaps met een boomstam de deur gerammeid, een vreeselijk gekraak volgde en onder oorverdoovend getier stormden de Indianen naar binnen. Ons toevluchtsoord hadden zij spoedig bemerkt, doch toen zij de trap wilden beklimmen, kreeg een hunner een kogel in het hoofd, zoodat de anderen verschrikt afdeinsden. Voorloopig vergenoegden zij zich nu met beneden alles te stelen of te vernielen wat hun in handen viel. Ook wisten zij licht te maken en na weinige minuten begreep ik uit hun woest geschreeuw, dat zij het brandewijnvaatje ontdekt hadden. Ik was niet bang dat de vreemde smaak hen van het drinken zou afhouden; want magen, die zulk een helschen drank verdragen kunnen, als bij de Indianen gewoonlijk verkocht wordt, wijzen ook het walglijkste vocht niet af.
Omtrent een uur lang duurde het drinkgelag met wild roepen en tieren, nu en dan zelfs met een woesten dans. Met angstig hart stonden wij boven op wacht, nog altijd vreezend, dat de wilden in hun dronkenschap een stormloop zouden beproeven In dat geval zouden wij ons de overmacht niet van het lijf hebben kunnen houden. Na nog een half uur werd het langzamerhand stiller en ten laatste heerschte er volkomen rust. Tot het aanbreken van den dag bleven wij op wacht, 'daar wij nog immer een krijgslist vreesden. Toen het licht werd, keken wij door de schietgaten naar buiten. Daar lagen twee Roodhuiden levenloos voor het huis. Na eenig aarzelen waagde ik mij voorzichtig naar beneden, om te zien wat er van den vijand geworden was. Mijn voorzichtigheid bleek onnoodig, want dertien man lagen, dood als een pier, op den vloer uitgestrekt. Wij waren gered!