spreken op het kasteel en Eduard ook inderdaad niets daarvan had verteld, was toch dit alles met kleuren en geuren reeds binnengedrongen in de woning van den kapitein. Anderen hadden die gebeurtenis al meegedeeld als elk nieuwtje, dat in zulk een klein plaatsje gelijk een loopend vuurtje zich verspreidt. Geen wonder dus, dat de kapitein en Margareta om het zeerst het edele karakter van Gustaaf moesten bewonderen en hij beider hart reeds als stormenderhand had ingenomen.
Vol belangstelling luisterden allen weer naar Gustaaf en onder gezelligen kout werd de avond doorgebracht in den prachtigen bloementuin.
Toen het uur van scheiden aangebroken was, drukte de kapitein op de hartelijkste wijze de hand van Gustaaf, terwijl hij daarbij zeide: ‘Ik kan niet meer zulke groote wandelingen doen, maar bij dezen schenk ik Margareta groot verlof om met u en mijnheer Eduard de omstreken op te nemen.’
Wie op dit oogenblik Margareta's van vreugde stralend gelaat had gezien en den dankbaren blik, dien zij op haar vader wierp, zou aanstonds reeds begrepen hebben, hoe welgevallig deze uitnoodiging van haar vader was aan haar hart.
Onder hartelijke begroetingen namen de vrienden nu afscheid en kwamen onder de plechlige stilte, die reeds allerwegen heerschte, in het stadje in hun hotel aan.
Onderweg sprak Gustaaf nog tot Eduard: ‘Amice, wij willen toch vragen of Adelheid ook van de partij mag zijn, niet waar?’
Wel zeker, zeker,’ zeide Eduard, ‘hoe meer zieltjes hoe meer vreugde, en het zal haar een welkome afleiding wezen, en zij is een aardig meisje.’
Toen zij in het hotel aankwamen, was de familie Hooge reeds aan het avondmaal. Aanstonds richtte nu Eduard aan mevrouw zijn verzoek om morgen met haar beide dochters, - beleefdheidhalve moesten zij ook Theresia uitnoodigen - en Margareta van het kasteel de omstreken eens nader te gaan bezichtigen.
Mevrouw zag haar dochters even aan en zeide toen: ‘Nu, zooals zij willen, ze mogen gerust meegaan.’ Adelheid, die, al bevreesd voor een weigering, Eduard min of meer treurig aanzag, was nu een en al verrukking en sprak: ‘O, dolgaarne wil ik van de partij zijn.’ Theresia echter, die nog eenigszins ontstemd scheen over het onverwacht vertrek van Adolf en wat verlegen was, zei bits: ‘Ik heb genoeg van die hooge bergen en hoop maar dat mama weer spoedig naar Amsterdam vertrekt.’
Dat dit antwoord juist in den geest der vrienden viel, bleek wel toen bij het binnengaan hunner kamers de een opmerkte: ‘Ik ben blij dat die nut niet meegaat.’ - ‘En ik niet minder,’ zei de ander.
***
Voor onze jongelieden braken nu een reeks van dagen aan, vol onschuldig vermaak en een zich blij vermeien in het ongekend natuurschoon, dat zich hier allerwegen bij schoone kleurenpracht van allerlei bloemen, in den zomer als een heerlijk panorama voor ieders blikken ontrolt. Hoe liefelijk schoon strekten zich daar die lachende korenvelden uit, doorstikt met hemelsblauwe korenbloemen, welriekende kamillen, rozenroode papavers langs de glooiing der bergen! Hoe schitterden zij daar, als de zachte avondwind bij het ondergaan der zon die halmen bewoog!
Bij deze wandelingen leerde men onwillekeurig elkander beter kennen, hoogachten en... liefhebben. Margareta bleef bij voorkeur aan de zijde van Gustaaf, terwijl Eduard, die dat als vanzelf sprekend vond en volstrekt niet jaloersch was, zich meer uitsluitend bemoeide met Adelheid, op wier onbevangen gemoed de prachtige natuur niet naliet een diepen indruk te maken.
Gustaaf vooral gevoelde zich bij dit alles een geheel ander mensch. Zóó uit het midden eener woelige wereldstad, zich als bij tooverslag te zien overgeplaatst, was juist iets wat hij begeerde. En wanneer Margareta, die hem hier vooral tot gids diende, daar zij zoo ten volle was bekend met alle bosschen en bergen uit den omtrek, hen door de bosschen, waar een sombere duisternis heerschte, naar de een of andere hoogte of open vlakte had geleid, kon Gustaaf zijn bewondering niet bedwingen over de rustige kalmte, die hem hier van alle kanten omgaf en in niets zijn aandacht afleidde.
Zoo vlood onder aangename wandelingen en vroolijk stemmende gesprekken de eene dag na den anderen voorbij, en Gustaaf, die zich eigenlijk had voorgenomen hier ijverig te arbeiden, bepaalde er zich toe, zoo nu en dan iets in zijn dagboek aan te teekenen. Gustaaf beklaagde zich daarover bij Eduard en zeide: ‘Kerel, met al die wandelingen voer ik hier eigenlijk veel te weinig uit, morgen blijf ik thuis hoor, ik moet schrijven.’
‘Kom, kom, amice, smijt die boeken en schriften nog wat op zij en geniet van de schoone natuur, dat doe ik ook, mijn penseelen zijn geheel verstijfd, en ik weet niet eens meer waar mijn palet is en waar mijn ezel staat.’
‘Ja voor u, amice,’ antwoordde Gustaaf hierop met zijn gewonen, zwaarmoedigen toon, ‘voor u is dit wat anders; jij bent dilettant, maar ik, ik moet er later van leven.’
‘Ja, dat is wel zoo,’ antwoordde Eduard, ‘maar je moet toch ook wat over hebben voor je gezondheid. Je waart bij je komst hier wel wat overspannen en kijk nu eens in den spiegel, je ziet er al veel beter uit; dus tracht nog wat op je verhaal te komen, dan kunt ge later je schade inhalen.’
Gustaaf moest hem inderdaad gelijk geven en, wat hier meer zegt, hij gevoelde zich steeds meer aangetrokken tot het lieflijke beeld van Margareta, die hem vaak vergezelde bij die heerlijke wandelingen. Hij gaf zich dus gewonnen en zoo ging men voort, door allerlei uitgestrekte wandelingen in de omstreken dag aan dag, onder vroolijken kout en aangename scherts zich het leven zoo aangenaam mogelijk te maken.
***
Gustaaf bezat niet het karakter en den gemoedsaard van Eduard; want in dat geval zou er geen maand behoeven te verloopen, eer hij zich op bijzondere wijze had aangetrokken gevoeld tot de beminnelijke Margareta. Toch kwam ook hij ondanks zichzelven tot de bekentenis dat hoe beter hij Margereta leerde kennen, hij haar des te meer bewonderde en vereerde, niet enkel om haar vele stille, huiselijke deugden en echt godsdienstig leven, maar ook om haar degelijke kennis, uitmuntende gaven des geestes, door haar vader tot heerlijken bloei en vollen wasdom gebracht, en vooral ook door de goede opleiding, welke zij had genoten in het pensionnaat van het stadje.
In waarheid, zoo hij ooit dacht aan een huwelijk, dan had hij in Margareta zijn ideaal gevonden, in haar, die hem zoo volkomen in alles begreep.
Maar hij, de arme schrijver, mocht vooralsnog niet aan een huwelijk denken; daarvoor was hij niet hierheen gekomen. En, zoo hij met zijn werkkring al een reine, onschuldige liefde kon vereenigen, hier bestond een ander, grooter bezwaar: de genegenheid namelijk, die Eduard koesterde voor Margareta. Als man van eer en karakter mocht hij zeker in het minst zijn vriend niet bedriegen.
Welke gevoelens Margareta koesterde tegenover Eduard, daarover had hij zich niet te bekommeren; wel was het hem niet ontgaan, dat Margareta steeds vol belangstelling naar hem luisterde en op de wandelingen zich steeds bevond aan zijn zijde; kortom, zoovele dier kleine, voor anderen soms onmerkbare bewijzen van genegenheid zeiden hem wel eens, dat meer dan gewone vriendschappelijke belangstelling hier in het spel was. Ook was het hem in de laatste dagen bijzonder opgevallen, dat haar vader aan zijn gezelschap blijkbaar de voorkeur gaf boven dat van Eduard.
Met deze en dergelijke gedachten hield Gustaaf zich bezig op een avond, toen hij weer in gezelschap van Margareta een wandeling had afgelegd en de oude kapitein hem nogmaals vriendelijk de hand had gereikt onder de woorden: ‘Tot weerziens!’ Eduard zag hij bijna niet aan en Margareta! zij vroeg on middellijk: ‘Mijnheer Gustaaf, je komt toch overmorgen weer, want morgen kan ik niet, dan is het kamerdag, wij gaan dan eens naar Montferland.’
Gustaaf beloofde haar dit en vertrok met zijn vriend naar het hôtel. Onderweg sprak Eduard op luimigen toon: ‘Nu, amice, je begint hier al een aardig wit voetje te krijgen, ik zou haast jaloersch worden.’
Gustaaf stond nu even stil, reikte diepbewogen zijn vriend de hand en zei: ‘Eduard,’ en daarbij blikte hij hem met zijn heldere oogen diep in het gelaat; ‘Eduard! denk je nu van mij, dat ik u, mijn besten vriend, zou willen berooven van uw liefste genegenheid? Denk je inderdaad dat ik u hier, zooals men dit noemt, het voetje wil lichten of je onderkruipen?’
‘Wel neen, kerel,’ hervatte Eduard, ‘daarvoor ken ik je veel te goed, en wat haar aangaat, zij is immers vrij en kan haar hart schenken aan wie zij wil. Ga gerust je gang.’
Onder dergelijk schertsend gesprek hadden beide vrienden hun hotel bereikt en begaven zich naar hun kamer.
Gustaaf had thans echter genoeg begrepen. Hij bleet eenige oogenblikken in diep nadenken verzonken en peinsde in zich zelven. Daarna stond hij op en sloeg zijn dagboek nog eens open. Alleen dat dagboek had hij bijgehouden, maar voor het overige schreef hij niets. Toen hij dit inzag, kwam het hem voor alsof Margareta daarin een grooter plaats innam, dan wel mocht zijn. En dat dagboek, zoo had hij wel eens schertsend gezegd, dat dagboek loog nooit. Onwillekeurig viel zijn oog op de passage, die hij kort na zijn komst alhier had opgeteekend en welke de lezers reeds kennen.
Hij dacht nu verder na: zijn arbeid ging hier ook niet meer zoo rustig, hij meende zelfs veel beter en ijveriger te zullen werken te midden van het gewoel eener groote wereldstad zooals Amsterdam, dan hier in de volkomen rust en kalmte eener landelijke natuur, maar eenigszins gehuld in den lichten nevel eener zoete genegenheid.
Nadat deze en dergelijke gedachten in zijn ziel waren omgegaan, zei hij vastbesloten: ‘Het moet, ik gevoel het, het is beter, ja noodzakelijk voor mij, ik moet vertrekken!’
Toevallig viel hierbij nog even zijn blik op het portret van Margareta, dat zij hem had geschonken. Bij het beschouwen van dit portret glinsterde een traan in zijn mannelijk oog en hij sprak: ‘Vaarwel, Margareta, vaarwel! Evenals Eduard zich buiten de verleiding wil stellen voor zijn uitgaven, zoo wil ik het doen voor genegenheid en liefde.’
Hij zette zich nu weer neer en dacht verder voort: ‘Eduard,’ zoo dacht hij, ‘zal niet nalaten, vroeg of laat de hand van Margareta te vragen, dan moet zij zich verklaren en weigert zij, welnu, dan is het nog altoos tijd.’
Heerlijk denkbeeld voor Gustaaf, als zij Eduards aanzoek eens van de hand wees! Bij dat denkbeeld glinstert weer een straal van vreugde over zijn gelaat, maar als een booze bekoring werpt hij die gedachte verre van zich en voelt zich meer dan ooit doordrongen van de noodzakelijkheid om zijn vertrek te verhaasten.
Hij had zijn plan vastgesteld. Hij moest en wilde van hier vertrekken. Tusschen zijn voornemens en de volvoering van een gevormd plan lag niet meer zooals vroeger zulk een lang tijdsverloop.
Maar toch, toch... Het viel nog zoo gemakkelijk niet, een geschikt voorwendsel te vinden voor zijn onverwacht vertrek. Immers, hij had beloofd minstens drie maanden hier te zullen vertoeven. Eduard zou zeker op zijn verblijf blijven aandringen en een zelfde verlangen stond hem nog veeleer te wachten van den kant