De vrienden verdiepten zich nu in allerlei vertrouwelijke gesprekken; de kastelein zette zich op korten afstand van hen neder en sloeg met blijkbaar welgevallen zijn nieuwen gast nauwkeurig gade. Terwijl Eduard in geheel zijn uiterlijk het beeld vertoonde van den rijken, levenslustigen dilettant-kunstenaar, die alles om zich heen met zekere luchthartigheid opneemt, gaf Gustaafs uiterlijk juist het tegendeel te aanschouwen. Zijn hoog gewelfd voorhoofd, zijn diepliggende, door zware wenkbrauwen overschaduwde oogen, die soms star als op één punt bleven staren, toonden terstond aan, dat men hier iemand voor zich zag, die blijkbaar veel en diep placht na te denken en geheel het leven van een nog al donkere zijde had leeren beschouwen. Een zeker waas van zwaarmoedigheid lag over zijn overigens open en vrij gelaat gespreid, terwijl zijn haar en volle baard reeds de sporen van vroegtijdige grijsheid vertoonde, alhoewel hij nog geen dertig jaren telde.
Ook hij was kunstenaar, maar niet zooals Eduard uit liefhebberij, doch wijl hij het zijn roeping achtte. Hij was namelijk een schrijver.
Daar bestaan menschen, die soms zeer laat in hun leven weten, wat zij eigenlijk willen, onbegrijpelijke karakters, die elke werkelijkheid, onder welken schoonen en hoogverheven vorm ook, uit geheel hun hart verafschuwen. Tot dat soort van menschen had Gustaaf lang behoord. Hij koos zich een stand in de maatschappij, waarin hij zijn bestaan vond en wijdde zijn vrijen tijd aan zijn onverzadigbaren lust tot lezen en nadenken.
Hij werd eenigszins denker, en daarna rijpte langzamerhand in zijn geest het denkbeeld om zich als schrijver te bekwamen. Dit was eindelijk het ideaal, dat na lange jaren nadenkens, als een helder lichtende ster te voorschijn schoot uit dien donkeren chaos van de vele nog verwarde denkbeelden, die in zijn geest rondwoelden. Die levensroeping zou volgens hem de belichaming zijn dier onbestemde jongelingsdroomen, welke hem altoos influisterden, dat hij meer dan anderen was en hem aanspoorden, zich boven het gewone, het alledaagsche des levens te verheffen.
Sinds dat oogenblik wist hij inderdaad wat hij wilde en niet langer op twee gedachten hinkend, ging hij van nu af aan regelrecht op het doel af. Ondanks de vele teleurstellingen, die hem aanvankelijk op deze uiterst moeielijke loopbaan moesten wachten, slaagde hij, dank de goede en echt klassieke opleiding, in zijn jeugd aan een inrichting door geestelijken bestuurd, genoten, boven verwachting.
Hij had thans een geschiedkundig onderwerp ter hand genomen, dat zijn naam als schrijver voorgoed zou vestigen. Maar het woelige stadsleven in Amsterdam bood hem daartoe geen geschikte gelegenheid aan, en daarom had hij volgaarne de uitnoodiging van zijn vriend aangenomen om dat werk in stilte en afzondering te voltooien.
Aan het hart zijner hoogbejaarde moeder, bij wie hij tot hiertoe inwoonde, deed het wel eenigszins leed, aldus van haar zoon te scheiden, ‘maar’ - zoo sprak zij gelaten als elke moeder - ‘het moet nu eenmaal, je hebt dit noodig om ongestoord te kunnen werken en hier is uw leven veel te ingespannen; dus ik mag u niet terughouden, hoezeer uw afzijn in mijn hart een groote leegte zal achterlaten.’
En zoo was Gustaaf naar hier vertrokken, om buiten al het gewiel en gewoel van het stadsleven zich onder de stille beschouwing van Gods schoone natuur aan zijn arbeid te wijden; terwijl zijn bezoek ook zeer welkom was aan Eduard, die in Gustaaf zoo gaarne zijn Mentor wilde erkennen, daar deze hem, door zijn ernstiger levensopvatting, als tot tegenwicht diende bij zijn soms wat al te ver gedreven luimigen levenslust.
Nadat beide jongelieden eenige oogenblikken met elkander gesproken, elkander het wederzijdsche lief en leed meegedeeld hadden en daarop een kort stilzwijgen gevolgd was, brak Eduard dit af met te zeggen: ‘Wat drommel! laat ik u nu de portretten eens toonen van onze huisgenooten, met wie je nog dezen avond kennis zult maken.’
Bij deze woorden haalde Eduard eenige in crayon geteekende portretten voor den dag. Het eerste stelde voor den kastelein. ‘Dien ken je al, niet waar?’ zei Eduard.
‘O ja,’ antwoordde Gustaaf, ‘dat is onze waardige hospes, waarlijk aardig getroffen met zijn joviaal uiterlijk, daar staande in het volle bewustzijn van zijn waardigheid, en met zijn ouderwetsche fluweelen muts met afhangende kwasten op zijn kaal wordend hoofd, terwijl hij kalm zijn Duitsche pijp aan het rooken is.... Hij schijnt zijn zaak wel eer aan te doen.’
‘Maar wie is deze?’ vroeg nu Gustaaf, terwijl hij naar het afbeeldsel wees eener jonge dame.
‘Ja beste vriend’, antwoordde Eduard hierop, ‘vooraf moet ik u zeggen, dat deze jonge dame al aan den man is, dus koester geen ijdele verwachtigen. Zij heet Theresia en is geëngageerd met een rijk heer uit Amsterdam, Adolf geheeten, wiens bezittingen, geloof ik, grootendeels bestaan in kasteelen en Espagne, en dien je dezen avond nog zult aanschouwen.’
Bij deze woorden liet Eduard het portret zien van de jonge dame, die blijkbaar haar uiterlijk schoon door de hulpmiddelen der mode had willen verhoogen en in haar houding een coquette te zien gaf.
‘Maar deze dan?’ vroeg nu Gustaaf, op een ander portret wijzend.
‘Dat is haar eigen zuster,’ hervatte Eduard.
‘Och kom, dat meisje zoo bekoorlijk en toch zoo eenvoudig, zou de zuster zijn van die coquette, dat is haast niet te gelooven!’
‘En toch is het waar’, antwoordde Eduard, terwijl hij er bijvoegde: ‘En ook nog à prendre, amice!’
Bij dit gezegde zag Eduard zijn vriend even in het gelaat, maar deze vertrok geen spier en zei enkel: ‘Denk je nu dat ik bij het zien van elk meisjesportret dadelijk verliefd ben? Dat laat ik graag aan jou over, ik heb wel andere dingen aan mijn hoofd.’
‘Bedaar, bedaar wat, amice! Als het u belieft nu geen zwaarmoedige buien; het is maar om te gekscheren en je moet alles niet zoo letterlijk opvatten,’ antwoordde Eduard, terwijl hij een ander portret voor den dag haalde, het afbeeldsel der moeder van dit tweetal.
‘Zie eens, welk een uitdrukking in die oogen! Wat een houding! Als wil zij zeggen: deze twee zijn mijn dochters, ben ik niet rijker dan Croesus? Zij is dan ook een eigenaardige dame, ijdel en verwaand in den hoogsten graad; en zij wenscht niets liever dan hier haar beide dochters nog eens te zien bruiloft houden.’
Zonder op dit alles, dat hem blijkbaar weinig belang inboezemde, te antwoorden, had Gustaaf thans zijn oog geslagen op een ander portret, en vroeg: ‘Maar wie is toch die bedaagde dame, zoo stemmig in het zwart gekleed en met dien neergeslagen blik?’
‘Dat is nu,’ antwoordde Eduard, ‘juffrouw Jetje, zooals iedereen haar hier noemt; zij is geen bewoonster van dit huis, maar een rentenierster; zij is een van die geheimzinnige wezens, over wier verleden een sluier is gespreid, dien het niemand gegeven is op te lichten, Vroeger moet zij arm geweest zijn en woonde toen elders; eerst op lateren leeftijd kwam zij zich hier vestigen, kocht en verkocht huizen en landerijen, maar leeft overigens als een vrome dame en oude vrijster; zij gaat veel naar de kerk en bemoeit zich graag met iedereen; zij voedt zich om zoo te zeggen met alle nieuwtjes uit de stad, maar heeft een afkeer van “manslui,” zooals zij zegt.’
‘Maar hoe ben je dan in het bezit gekomen van haar portret?’ vroeg Gustaaf een beetje verwonderd.
‘Dat zal ik u zeggen, vriend. Zoodra juffrouw Jetje had vernomen dat er een kunstschilder in het stadje was gekomen, liet zij mij - hier zette Eduard een hooge borst - verzoeken, haar woning, die lieve ouderlijke woning, zooals zij zich uitdrukte, te willen afschilderen. Ik voldeed natuurlijk aan haar verlangen en had onder die omstandigheden ruimschoots gelegenheid tevens het beminnelijk en lieftallig wezen af te beelden.’
‘Zoo, zoo,’ antwoordde Gustaaf schertsend, ‘je hebt dus bij de oude vrijsters hier ter stede ook al een wit voetje. Ik zie wel dat ik hier achter het net kom visschen en mijn reis op het punt van conquête geheel vergeefsch zal zijn.’
‘Wacht maar, wacht maar! amice! wie weet wat voor u hier nog is weggelegd. Daar zijn hier nog vele aardige, lieve meisjes, die u misschien wel zullen passen, als het u daarom te doen is; maar nu’, en hier pakte Eduard de portretten bijeen, ‘nu ken je ten minste zoo van aanzien alle bewoners van dit groote stadshotel, die je nog haden avond in levenden lijve zult zien verschijnen.’
Nadat hij nu de portretten had weggeborgen en beide vrienden eenige uurtjes onder vertrouwelijk gesprek hadden doorgebracht, was de tijd genaderd voor het souper en Gustaaf kon aanstonds met de aldaar verblijvende familie kennis maken.
De portretten waren alle zoo juist getroffen, dat hij niet de minste moeite had ze aanstonds te herkennen. Mevrouw Hooge was een dame van klein postuur en zeer alledaagsch uiterlijk, wat zij door zekere aangeleerde, niet aangeboren deftigheid zocht te vergoeden. Zij neeg even voor Gustaaf en drukte toen haar lippen stijf samen, als wilde zij te kennen geven, geen enkel woord meer te zullen wisselen met dien vreemden gast.
De beminde van Theresia, mijnheer Adolf, was spraakzamer; vooral bij het vernemen dat Gustaaf uit Amsterdam was gekomen, kon hij niet nalaten te verzuchten: ‘Een heerlijke stad niet waar, waarvoor men alles zou verlaten.’
Dit gezegde deed hem van den kant van mevrouw Hooge deze bitse opmerking toekomen: ‘Ei, ei, mijnheer Adolf, wat zegt u daar, dus voor Amsterdam zou u ook ons willen verlaten?’
‘Pardon, mevrouw,’ hernam Adolf nu gevat, ‘ik was nog niet uitgesproken; ik wilde zeggen: als ik hier mijn schat, mijn hart niet had,’ en met deze woorden wierp hij een blik op Theresia, die nu ook allerliefst neigde tegenover den nieuwen gast, een vriendelijk lachje gaf aan Eduard en daarna om den schijn aan te nemen van te moeten blozen even haar zakdoek voor het gelaat hield.
‘Mijnheer is zeker advocaat,’ vervolgde nu mevrouw, trots haar besluit niet meer te willen spreken.
‘Dat juist niet, mevrouw,’ antwoorde Gustaaf, ‘ik ben maar een eenvoudig dienaar der pers, ik ben schrijver.’
‘Schrijver! schrijver!’ riepen nu allen uit éénen mond, ‘wat heerlijke loopbaan.’ En Theresia wierp daarbij een begeesterden blik op haar aanstaande, als wilde zij zeggen: ‘O als je een schrijver was, zou je mij nog duizendmaal liever zijn.’
Gustaaf antwoordde op dien enthousiasten uitval eenvoudig: ‘Ik kan mij niet begrijpen, hoe men de schrijversloopbaan zoo bij uitstek mooi kan noemen, als ik naga hoe rijk zij met doornen is bezet!’
Op deze woorden volgde een kort stilzwijgen. De andere dochter, Adelheid geheeten, had zich tot hiertoe zeer bescheiden op den achtergrond gehouden. Eduard meende dat het nu tijd was om aan haar zoo eenvoudige en bekoorlijke verschijning eenige oplettendheid te bewijzen en sprak, nadat Adelheid Gustaafs beleefden groet wel vriendelijk maar eenigszins bedeesd had beantwoord: ‘En hoe is nu aan juffrouw Adelheid de wandeling hier in de omstreken bevallen?’
Met een bevallig lachje, waarbij haar witte tanden en zacht blosje zeer voordeelig uitkwamen, antwoordde zij: ‘Ik vind de wandelingen hier prachtig, en dan die verrukkelijke vergezichten van de hooge bergen zijn inderdaad eenig in haar soort; ik had ook nog wel verder willen wandelen, maar mama klaagde over vermoeidheid.’