opgestapeld, vonden zij de in de rots gemaakte holte, om den voet van het kruis te ontvangen, die ongeveer vijftig centimeters diep is. Tot troost der Christenen had de Voorzienigheid toegelaten, dat deze verheven plaats bewaard werd, juist dank aan de voorzorgen, door den haat der vijanden ingegeven.
De derde kerk, die zich onder den grond bevindt en van alle versierselen ontbloot is, draagt den naam van de H. Helena en heeft gemeenschap met de grot der vinding van het ware kruis. Langs een trap van ongeveer dertig treden daalt men er in af.
Tal van kapellen sluiten zich bij deze uitgestrekte ruimte aan. Zoo heeft men een kapel, waar de kolom van bespotting bewaard wordt, een blok marmer, waarop Jesus neerzat, terwijl zijn beulen Hem de doornenkroon op het hoofd drukten en Hem onder honende spotternijen kaakslagen toedienden. Deze kolom van grijskleurig marmer is omtrent een halven meter hoog en wordt in een ijzeren traliekast tentoongesteld. Daar ook wierpen de beulen het lot over de kleederen van hun slachtoffer. Wat verder is de gevangenis, waarin Jesus werd opgesloten tijdens de toebereidselen tot de terechtstelling. Hier bevond zich de H. Maagd, stabat Mater, stond de Moeder, toen zij het laatste vaarwel van haar zoon ontving en zij ons in den persoon van den H. Johannes tot moeder werd gegeven.
Dicht bij de deur naar het zuiden is de steen der zalving, waarop het lichaam van Christus, vóór het aan het graf werd toevertrouwd, werd uitgestrekt om gebalsemd te worden. In het noordertransept toont men de plaats, waar de verrezen Jesus aan Maria Magdalena verscheen. Eenige schreden verder heeft men een kapel, waar, volgens de overlevering, Christus na zijn verrijzenis zich het eerst aan de H. Maagd vertoonde.
Alle eeuwen door zijn de Christenen in grooten getale naar Jerusalem gesneld, om hun gebed te storten op het graf van den Zaligmaker en den door zijn voetstappen geheiligden bodem te betreden. ‘Het zou te lang duren,’ schrijft de H. Hieronymus, ‘indien ik de bisschoppen, de martelaren, de doctoren wilde opsommen, die naar Jerusalem zijn gekomen. Allen zouden meenen, dat er iets aan hun godsvrucht en aan hun wetenschap ontbrak, indien zij God niet waren komen aanbidden ter plaatse, waar het Evangelie van de hoogte van het kruis is beginnen te schitteren.’ Elders zegt dezelfde heilige, dat men pelgrims uit Indië, uit Ethiopië, uit Groot-Brittannië en de naburige eilanden naar Jerusalem zag snellen, en dat de lof van Jesus Christus in alle talen ter wereld gezongen werd.
Toen Chateaubriand, de groote christen denker en schrijver, in 1806 Palestina bezocht, wijdde hij eenige welsprekende bladzijden aan de heilige oorden, waar hij den voet had gezet ‘De christen lezer zal vermoedelijk vragen,’ zoo schreef hij o.a., ‘welke gewaarwordingen mijn ziel bestormden, toen ik het H. Graf binnentrad. Ik kan in waarheid deze nieuwsgierigheid niet bevredigen. Zooveel gedachten stormden door mijn brein, dat ik bij niet één denkbeeld kon stilstaan. Ruim een half uur bleef ik in het H. Graf neergeknield, de oogen onafgewend op den steen gevestigd. Een der twee kloosterlingen, die mij tot gidsen strekten, lag naast mij, met het voorhoofd op het kille marmer, op den grond gebogen, terwijl zijn gezel, het Evangelieboek in de hand, bij het schijnsel der lampen mij de passages betreffende het H. Graf voorlas. Het eenige wat ik kan getuigen, is, dat ik bij het gezicht van het Graf mijn zwakheid beter voelde uitkomen, en toen mijn gids met den H. Paulus uitriep: “Waar is, o dood, uw overwinning, waar is uw prikkel?” neigde ik het oor, als waande ik den dood tot antwoord te hooren geven, dat hij overwonnen in die grafstede aan kluisters geklonken lag.’
‘Voor den Christen of voor den wijsgeer, voor den moralist of voor den geschiedschrijver,’ zegt Lamartine in zijn Voyage en Orient, in de jaren 1832 en 1833 door hem ondernomen, ‘is dit Graf de grenspaal tusschen twee werelden, de oude en de nieuwe wereld, het uitgangspunt van een denkbeeld, dat het heelal vernieuwd heeft, van een beschaving, die alles hervormd, van een woord, dat over de geheele aarde weerklonken heeft: dit Graf is de slaapstede der oude wereld en de wieg der nieuwe; geen steen hier beneden is de grondslag van een zoo groot gebouw, geen graf is zoo vruchtbaar geweest; geen leer, drie dagen of drie eeuwen begraven, heeft zoo zegevierend de rots verbrijzeld, waarmee de mensch ze verzegeld had, en den dood door een zoo schitterende en eeuwigdurende verrijzenis gelogenstraft.
‘Ik trad op mijn beurt het H. Graf binnen, den geest door die onmetelijke denkbeelden bestormd, het hart door innige indrukken bewogen, die een geheim blijven tusschen den mensch en zijn ziel, tusschen het denkend insect en den Schepper: die indrukken schrijft men niet neer; zij storten zich uit met den rook der vrome lampen, met den geur der wierookvaten, met het onbestemde en verwarde gefluister der zuchten; zij vallen met de tranen, die in ons oog opwellen bij de herinnering aan de eerste namen, die wij in onze jeugd gestameld hebben...’
Halen wij ten slotte nog één schrijver aan, Eyzaguirre, die zijn indrukken van de heilige plaatsen neerlegde in zijn werk Le Catholicisme en présence des sectes dissidentes.
‘Terwijl men de Metten zong, zag ik onder in het sombere kerkschip drie geheimzinnige gestalten komen aanzweven, gekleed met Oostersche dalmatieken, die op een sneeuwwit linnen gewaad neervielen; lange haarlokken golfden den beiden eersten over de schouders, terwijl hun baard tot aan den gordel reikte; de derde, die blootsvoets liep, scheen een Ethiopiër te zijn. Het waren de diakenen der scheurmakende Grieksche, Koptische en Armenische sekten, die om middernacht de heilige plaatsen doorloopen en door het zwaaien met hun reukvaten eere komen betuigen aan den God, die er door de Joden zoo bloedig gehoond is.
De getijden der Roomsch-katholieken eindigen om twee uur in den morgen, en na afloop daarvan schepte ik er vermaak in, de duistere beuken van den verlaten tempel te doorwandelen. Hoeveel geslachten zouden reeds vóór mij die plaatsen hebben betreden? Hoeveel menschen, uit alle werelddeelen opgekomen, zouden op dien grond hebben neergeknield, sinds Jesus Christus hem heiligde, door er zich voor ons te slachtofferen?
Menigmaal verraste ik op den Calvarieberg Oostersche katholieken in tranen badende. Evenals ik hadden zij waarschijnlijk de stilte van den nacht uitgekozen, om zich ongestoord in hun vrome overpeinzingen te kunnen verdiepen.
Nadat de dienst der katholieken is geëindigd, vangen de verschillende sekten op haar beurt haar oefeningen aan, maar deze blijven ver beneden de grootsche statigheid der Roomsche kerkgebruiken. Geen orgel luistert haar godsdienstige plechtigheden op; dit speeltuig is enkel bij de katholieken in gebruik. De Grieken vervangen het door keteltrommen en de Armeniërs door een soort van rinkelbommen. De kerkdienst der Grieken begint met het aanbreken van den dageraad; drie popen brabbelen eenige psalmen, die door menigvuldige kyrie's en gebeden worden afgewisseld; vervolgens treden twee hunner de kapel van het H. Graf binnen en dragen er het Misoffer op. De Armeniërs houden hun diensten in een der kapellen van de kerk, die hun toebehoort. De Kopten bezitten een onaanzienlijke bidplaats, tegen den godstempel aangebouwd. Deze ongelukkige Ethiopiërs zijn van al de sekten, die het Graf des Zaligmakers omringen, het meest ingetogen, het godvruchtigst en het stichtelijkst in hun ceremoniën.’
Besluiten wij met de hoop uit te spreken, dat door Gods goedheid eenmaal al de afgedwaalde Christenen tot den eenigen schaapstal terugkeeren en de kerk van het H. Graf uit de handen der ongeloovigen weer kome in het bezit der ware volgelingen van Christus.