‘En thans, mevrouw, vraag ik u in allen ernst of gij ontkennen wilt mij dit te hebben opgegeven?’
‘Het kan zeer wel mogelijk zijn, dat ik dit gedaan heb, maar nu u zelf weet dat Henri leeft, moet u overtuigd zijn, hoe weinig waarde mijne beschuldiging heeft, die door mij in mijne verhitte verbeelding in de eerste oogenblikken is gedaan.’
‘U zoudt dus herroepen alles wat u verklaard hebt?’
‘Alles mijnheer, alles.’
‘Mevrouw, dit bevreemdt mij. U wist of kon zeer goed weten, welke gevolgen uwe beschuldiging hebben moest. U verzocht zelf uw man te arresteeren.’
‘Ik?’
‘Ja, u, mevrouw, en u dient nadere opheldering te geven.’
‘Mijnheer, u is nog niet getrouwd, maar als u dat was en ouder waart, zou u kunnen begrijpen, welke smart een moeder gevoelt, wanneer zij plotseling hoort, dat haar zoon den dood in de golven heeft gevonden.... Ik was radeloos.... Ik ijlde de deur uit en herinnerde mij uw huis; dat was genoeg om bij u aan te bellen, en omdat ik in ieder geval iemand den dood mijns zoons wilde wijten, heb ik daarvan mijn man beschuldigd.’
‘Mevrouw, dat kan zeer goed mogelijk zijn, maar dan moest u toch eenigen grond voor uwe beschuldiging hebben. Een vrouw beschuldigt toch zoo lichtvaardig niet haren echtgenoot van een misdaad, waarop een zware straf staat.’
‘De courant had het toch voor mij gezegd.’
‘Mevrouw, ik - die de eer heb u reeds sedert lang te kennen - meen, dat u te ontwikkeld is om aan het eerste het beste courantenbericht geloof te hechten, te meer wijl uwe beschuldiging uw man betrof, wiens eer en goede naam door u in zeer ernstig gevaar werden gebracht.’
‘Daaraan heb ik nooit gedacht.’
‘Het kan zijn, maar ik dien u toch nog iets te vragen. In uwe beschuldiging noemde u den naam van Piet Blom. Hoe was u die bekend?’ ‘Persoonlijk heb ik dien man nooit gezien... Ik wist alleen, dat mijn echtgenoot zeer ontevreden was, dat die man door den kapitein was aangemonsterd. In zijn ontevredenheid over het aan boord zijn van Blom zocht ik een verband tusschen het gebeurde en de courant. Vandaar dat ik hem als medeplichtige noemde.’
‘Mevrouw, is u bereid om dit alles te herhalen in getuige van mijn griffier en een proces-verbaal daarvan op te laten maken en te teekenen?’
‘Zeker, mijnheer... Mijn man zal u toch zeker niet hebben bekend, dat hij de Neptunus heeft laten vergaan, hij kan dat niet.’
‘Uw man heeft niets bekend.’
‘Ziet u wel, dat ik waarheid spreek?’
‘Het kan mogelijk zijn, mevrouw, maar de zaak is mij nog niet helder genoeg. U moet mij beloven het huis niet te verlaten, voordat ik u dat toesta. En tevens moet u mij zeggen, of u bereid zou zijn om, indien ik zulks noodig acht, en u daartoe per rijtuig laat halen, te willen komen in het huis van bewaring, om eventueel met uw man te worden geconfronteerd.’
‘Zeker, mijnheer. Ik ben bereid alles te doen, wat u verlangt.’
‘Het is goed, mevrouw. Tot ziens.’
De heer Van Hertum was vertrokken. Mevrouw Van Kralingen ijlde naar hare kamer. Daar knielde zij neder en dankte de Moeder-Maagd voor de redding van haar kind. Weinig dacht zij er aan, dat hare dankbaarheid jegens de Moeder der Waarheid, niet strookte met de onware verklaringen, welke zij zooeven had afgelegd.
Van hare verklaringen werd des middags proces-verbaal opgemaakt en den volgenden morgen werd zij naar het huis van bewaring gebracht.
Nadat zij in het kabinet van den rechter van instructie was toegelaten, moest zij alles nog eens verhalen.
De heer van Hertum schelde, een deurwaarder trad binnen. Hij gelastte dat deze den verdachte binnen zou brengen. Het hart van mevrouw Van Kralingen klopte hoorbaar; zij begreep, dat het oogenblik gewichtig was. Hoe kon zij haar man mededeelen dat Henri leefde? De oogenblikken waren kort. Tijd van beraad was er niet en toch, zij moest handelen, maar hoe?
De deur ging open en Van Kralingen, door den deurwaarder begeleid, trad binnen Mevrouw stond op, vloog op haar man toe en omhelsde hem hartelijk, trok onder die omhelzing zijn hoofd op haar schouder en fluisterde hem in:
‘Henri leeft.... ontken alles!’
De deurwaarder had niets gehoord. De rechter van instructie had de omhelzing door mevrouw Van Kralingen als een zeer natuurlijke daad opgenomen. Toch maakte hij de opmerking, dat de daad van mevrouw Van Kralingen niet geoorloofd was. Hij gelastte haar op een van haar man verwijderden stoel plaats te nemen. Mevrouw voldeed hieraan gewillig. Zij had haar doel bereikt.
Henri leefde.... Als een electrische vonk had deze mededeeling zijner vrouw op den ongelukkigen Van Kralingen gewerkt.... ‘Ontken alles, had zij gezegd. Maar moest hij dan liegen? Was zijn geweten nog niet genoeg bezwaard? Hij begreep dat zijn vrouw hem en zijn goeden naam en dien van haar zoon scheen te willen redden, maar dat alles ten koste eener leugen? Vroeger ware hij daarvoor niet teruggeschrikt, maar thans, sedert hij zich weer met God had verzoend, deinsde hij daarvoor terug. Moest hij zijn geweten opnieuw geweld aandoen? Moest hij niet eerder door een rouwmoedige bekentenis zijn dankbaarheid jegens God toonen over het behoud van het leven van Henri? Veel tijd tot overwegen werd hem niet gelaten.
Na hem op het hart gedrukt te hebben waarheid te spreken, vroeg de heer Van Hertum hem:
‘Wat weet u van het vergaan der Neptunus?’
Het antwoord, dat Van Kralingen hierop geven kon, lag voor de hand. Hij kon niets anders verklaren dan hetgeen hij in de courant gelezen had.
Op een vraag, waarom hij vóór de ramp aan de assurantie maatschappij vernietiging van de polis had verzocht, gaf hij hetzelfde op als wat hij aan de assuradeuren had verteld.
Meer dan een half uur lang bleef de rechter van instructie vragen. Gelukkig voor Van Kralingen werd hem de vraag niet gesteld, of hij last had gegeven om het schip een ongeluk te doen krijgen.
Eindelijk werd ook de naam van Piet Blom in het verhoor gebracht.
Het antwoord op de vraag of hij wist of Blom de ramp kon hebben veroorzaakt, ontweek hij door te verklaren, dat hij niet aan boord was toen het schip verongelukte. ‘In elk geval,’ zoo verklaarde hij, ‘was Blom hem niet gunstig bekend. De kapitein had hem aangemonsterd en niet hij.’
Naar het oordeel van den rechter van instructie had het verhoor geen nieuwe bezwarende omstandigheden voor Van Kralingen opgeleverd. Hij deed den verdachte weder wegleiden en stond mevrouw Van Kralingen toe, naar haar huis terug te keeren, na haar nog eens ernstig te hebben vermaand, het huis niet te verlaten en niemand bij zich te ontvangen.
De heer Van Hertum bracht zijne bevindingen aan de rechtbank over. Deze besliste, in raadkamer vergaderd, dat Van Kralingen preventief zou worden gevangen gehouden, totdat zijn zoon en de stuurman der Neptunus terug waren gekeerd. Deze beiden getuigen van de ramp geweest zijnde, zouden alle ophelderingen kunnen geven, welke men noodig had; omtrent mevrouw werd beslist, dat zij in haar huis zou worden bewaakt en niemand bij haar toegelaten mocht worden.
Het gevaar, dat het proces niet met een vrijspraak zou eindigen, bleef nog immer groot. Als Henri bij het verhoor, dat hij zou moeten ondergaan, door zijne getuigenis niet allen twijfel omtrent de medeplichtigheid van Van Kralingen wegnam, dan bleet de beschuldiging zijner vrouw nog altijd een stuk van zeer ernstige beteekenis. Wel kon een vrijspraak volgen wegens gebrek aan bewijs, maar daarmede was de eer van haar man - zoo redeneerde mevrouw Van Kralingen - en die van haar kind nog niet hersteld. Voor alles meende zij, dat voorkomen moest worden, dat de rechtbank rechtsingang verleende.
De Rotterdamsche Courant had een bericht van den volgenden inhoud opgenomen:
‘Naar wij vernemen, moet de zaak der schipbreuk van de Neptunus ingewikkelder zijn dan wij aanvankelijk hebben bericht. Het schijnt de justitie moeilijk te vallen, den schuldige aan te wijzen. Het zou zeer goed kunnen gebeuren, dat de persoon, die algemeen als de schuldige werd aangewezen, daaraan slechts ten deele schuldig is. Het zou wel mogelijk kunnen zijn, dat hij van alle schuld is vrij te pleiten.
Spoedig zal meer licht over deze treurige zaak worden verspreid. Naar wij vernemen, zijn twee der opvarenden gered en keeren deze met de Zeeleeuw eerlang in het vaderland terug.’
Veertien dagen later bevatte de courant weer een bericht. Zij meldde toen:
‘De Zeeleeuw, waarop de twee eenig overgeblevenen der ongelukkige bemanning van de Neptunus zich bevinden, is Kaap Lezard gepasseerd. Binnen een paar dagen zal de Zeeleeuw te Hellevoetsluis binnenloopen en zal het raadsel omtrent het vergaan der Neptunus kunnen worden opgelost.’
Mevrouw Van Kralingen las dit bericht en daardoor werd haar angst omtrent den afloop van het proces verdubbeld. Zij meende, dat zij moest trachten Henri te spreken alvorens hij aan land stapte. Zij wilden pogingen aanwenden om hem tot Hellevoetsluis te gemoet te reizen.
Toen de avond begon te vallen, kleedde mevrouw Van Kralingen zich aan en wilde het huis verlaten, maar een agent van politie, die voor het huis was geposteerd, belette haar dit. Eveneens was dit het geval, toen zij door een zijuitgang, welke in de Wijnstraat uitkwam, het huis wilde verlaten.
De heer Van Hertum had zeer terecht begrepen, dat hij als rechter van instructie niet mocht toestaan, dat mevrouw Van Kralingen een onderhoud kon hebben met haar zoon, alvorens deze in verhoor was genomen. Zij was daarom gevangen in haar eigen huis.
Mevrouw Van Kralingen was wanhopend. De laatste kans om haar man, haar kind te redden, ontsnapte haar. In hare verbeelding zag zij reeds haar man veroordeeld en Henri onteerd. Haar zwager Frans, zou, naar zij meende, nooit met het huwelijk van zijn dochter met den zoon van een veroordeelde instemmen. In hare ziekelijke verbeelding zag zij Henri gearresteerd en als medeplichtige veroordeeld. En toch, haar zoon was onschuldig, maar hoe licht kon een enkel onvoorzichtig woord niet een gerechtelijke instructie tegen hem doen instellen.
Alles zou zij hebben willen geven om hem te spreken, maar het kon niet, het was onmogelijk.
Meer dan een uur lang tobde zij haar door de slagen van den jongsten tijd zoo verzwakte en verwarde hersens af, ten einde een middel te vinden om Henri. een enkel woord te doen toekomen.
Zou zij een brief schrijven? Maar zou haar brief hem bereiken? Zou haar brief niet, in plaats van in de handen haars zoons te komen, in die van den rechter van instructie worden gesteld?
Er school haar niets anders over dan te wachten op de dingen, die komen zouden.
Den daaropvolgenden nacht bracht zij wakende door. Onrustig als zij was, sprong zij meermalen van haar legerstede op om het geheele huis te doorloopen. Geen middel was er om Henri te ontmoeten.
Den volgenden morgen was mevrouw nog angstiger. Reeds vroegtijdig was zij gekleed. Honderdmaal had zij reeds uitgerekend of de