Een avontuur in het land der Yankee's.
(Slot.)
‘Dat spijt mij, miss, maar ik moet te Kendelia, het naaste station, uitstappen. Ik zal dus nog maar een uur meer het genoegen hebben,’ zei ik, op mijn horloge kijkend. ‘Kan ik u misschien te Kendelia van dienst zijn?’
‘Och ja, u kan mij een genoegen doen. Ik heb vijf duizend dollar in mijn valiesje, en zou. daar u te Kendelia uitstapt, niet graag met vreemden verder reizen. Beter alleen dan in slecht gezelschap, niet waar? Wees u zoo beleefd met den stationschef te spreken en hem te zeggen, dat ik deze coupé vcor mij wil gereserveerd hebben. Hier zijn honderd dollars, mr. Twilight, ik denk, dat dit wel genoeg zal zijn. Het is niet pleizierig, op reis zooveel geld bij zich te hebben.’
‘Zeker, miss,’ antwoordde ik, gelukkig dat ze mij zoo goed begrepen had. ‘Ik zal het zoo wel regelen, dat u alleen blijft. En hier heeft u tegen de verveling een paar kranten, die u wel zullen helpen, om de twee uren van Kendelia naar Austin door te komen.’
Op den rand van de krant had ik het volgende geschreven:
‘Te Kendelia zal ik uitstappen en den stationschef en de politie kennis geven. U blijft zitten, maar zoodra ik ben uitgestapt, bemerkt u, dat ik mijn paraplu heb vergeten en brengt ze mij na. Uw valiesje laat u op de bank liggen, dat zal den dief het spoor bijster doen worden. Zoodra u uit den waggon is, hoeft u niet bang meer te zijn. Dan zal alles wel vanzelf terecht komen. Of de dief ontvlucht met uw valies, waarin u, naar ik hoop, geen zaken van waarde heelt, òf hij blijft, tot de trein zich weer in beweging heeft gezet, om ongestoord te kunnen handelen. Vindt u het zoo goed?’
Mijn reisgezellin nam de kranten aan, las wat ik geschreven had en stak ze in haar valies. Daarna deed ze of ze het niet meer kon dicht krijgen en reikte het toen mij over, met het verzoek, of ik het niet eens wilde probeeren. Ik begreep haar bedoeling. Snel haalde ik er een portemonnaie en een leeren etui uit, de eenige zaken van waarde, die er in schenen te zijn, sloot het valiesje en gaf het haar terug.
De vochtige oogopslag en de warme handdruk, waarmee ze mij bedankte, zeiden mij genoeg, dat ik haar begrepen had. Gedurende eenige minuten bewaarden wij nu het stilzwijgen. Mijn gezellin leunde weer achterover en zag mij glimlachend aan. Ik stond versteld over haar moed, bij zulk een gevaar te lachen, en ik sidderde bij de gedachte, dat de dief, argwaan koesterend, aan onze samenzwering een einde maken en te voorschijn komen zou, vóór wij het station hadden bereikt. Ik had mijn revolver, die ik altijd op reis meenam, uit mijn zak gehaald en hield mij gereed den roover neer te schieten, zoodra hij zich zou vertoonen. Grooter echter was het gevaar voor mijn gezellin, die voor den loop van zijn pistool zat. En daarbij speelde voortdurend een rustig lachje om haar lippen. O, die Amerikaanschen!....
Eindelijk begon de trein zijn vaart te verminderen en kwamen wij te Kendelia aan. Ik stond op en nam met drukke hartelijkheid van mijn gezellin afscheid, en zij beloofde mij over acht dagen te zullen komen opzoeken. Ik stapte uit, maar reeds een oogenblik later volgde mij het jonge meisje met mijn paraplu.
Toen wij terugkwamen, geschiedde dit met twee politieagenten en eenige andere gewapende lieden. Maar het nest was leeg, De dief was, zooals ik wel verwachte, met het valiesje verdwenen. Wij waren dus het gevaar gelukkig ontkomen....
Een kwartier nadit voorval - iets meer dan een voorval is zoo iets in Amerika niet - zaten wij, mijn reisgenoot en ik, gemoedelijk in onze coupé, ditmaal naast elkaar, en wenschten elkander geluk met den goeden uitslag van onze krijgslist. Ik had nooit gedacht, dat een meisje zooveel tegenwoordigheid van geest en moed kon bezitten, en drukte haar mijn hooge bewondering daarvoor uit. Zij nam mijn loftuitingen met een glimlach aan, alsof wat zij gedaan had de natuurlijkste zaak ter wereld was. De trein reed weer met razende snelheid, en evenals ik vóór twee uur duizend dollars had willen geven om die nog te vergrooten, zoo had ik er nu graag het dubbele voor over gehad, indien ik daardoor zijn vaart met minstens een halven dag had kunnen verlengen.
Wij waren in dat angstige uur goede vrienden geworden. Zij vertelde mij, dat ze een wees was en naar Austin ging, om daar bij goede kennissen te gaan wonen. Ik, met de levendigheid en vrijmoedigheid, de jeugd eigen, vertelde haar al mijn lotgevallen, schilderde haar mijn luchtkasteelen en maakte ten slotte ook melding van den fameuzen brief, dien ik uit mijn borstzak te voorschijn haalde en wij samen lazen.
‘En kent u de pleegdochter van uw oom werkelijk niet?’ vroeg mijn gezellin met een klein, spottend lachje.
‘In het geheel niet. Ik wist niet eens, dat hij er een had.’
‘Dan moet ti wel zeer verlangend zijn, haar te leeren kennen?’
‘Dat was ik, maar mijn geestdrift is nu aanmerkelijk bekoeld,’ antwoordde ik, haar vast in de oogen kijkend.
‘Waarom dan? Denkt u misschien dat ze leelijk is?’ Zij bloosde bij deze woorden tot over de ooren.
‘Dat juist niet, ofschoon ik moet zegsen, dat de heeren Skip, Strip & Co. in hun brief wel wat duidelijker hadden kunnen zijn. Een feit is het, dat het mij niet in het minst meer interesseert, wie die pleegdochter is, noch hoe ze is.’
‘Ik zie het al, u is even wispelturig als alle mannen. En kan u mij ook zeggen, waardoor die plotselinge verandering ontstaan is?’
‘Ik wil oprecht zijn en openhartig met u spreken. Sinds ik u gezien heb, sedert ik uw bewonderenswaardigen moed en u.v beminnelijk karakter het leeren kennen, is het mij onmogelijk, aan die pleegdochter te denken.’ En zelfs de meest gewone voorzichtigheid tegenover een vreemde uit het oog verliezend, vervolgde ik:
‘U zal mij uitlachen, maar ik verzoek slechts éé i ding, geloof mij, miss, geloof mij, wat ik u zeg: ik heb u lief. En dit weet ik, hoeveel jaren ik ook nog mag leven, nooit zal de gedachte aan u uit mijn hart en mijn geest verdwijnen.’
‘Heeft u mij lief, meneer? Maar dat is zeer ongelukkig en ik betreur het om uwentwil! Wat zou de pleegdochter van uw oom er wel van denken, indien ze het vernam?’
‘Wat kan mij dat schelen! Waarom zou ik mij daarover bekommeren? Ik ben vastbesloten, haar alles te zeggen, en hoe mooi ze ook is, ik beloof plechtig, dat ik haar nooit zal trouwen, neen nooit! Uw beeld is in mijn hart gegrift, en ik zou een eerloosheid begaan, indien ik die pleegdochter wil Ie trouwen, daar ik toch nooit van haar zal kunnen houden. Wat het geld betreft, mag zij het gerust hebben, als het haar welkom is.’
‘Ja, maar ik kan niet toegeven, dat dit gevoel in uw hart wortel schiet, als ik zie, hoezeer gij u zelf daardoor benadeelt. Geloof mij, het is een voorbijgaande opwelling, waarover u later zeker berouw zou hebben. Beloof mij, niet overijld te werk te gaan. Wij zullen goede vrienden blijven, en ik zal altijd een dankbare herinnering aan dit uur bewaren. Ik verzoek u daarom, aan mij als aan een ware en trouwe vriendin te denken.’
‘Neen, miss, dat is mij onmogelijk. U heeft een zoo onuitwischbaren indruk op mij gemaakt, dat ik u zal liefhebben zoolang ik leef,’ zei ik, haar beide handen grijpend. ‘Ik ga naar Newcastle terug, arm als te voren, maar rijk door de herinnering aan dit gelukkig uur. O miss, indien ik maar mocht hopen, dat u eens...’
‘Nu, dat ik eens?....
‘Als ik kon hopen, dat u eens de mijne zou worden....
‘De uwe? Maar dit is onmogelijk! Bedenk, dat ik maar een vreemde ben, een meisje zonder vermogen!’
‘Een vreemde ben u niet voor mij. Ik heb te goed in uw hart gelezen. En wat bekommer ik mij om al het andere? Ik heb toch altijd mijn tien duizend dollar, en daar kunnen wij heel goed van leven. En dan, - ik zal werken, en met uw genegenheid zal ik in staat zijn, de heele wereld te trotseeren en naam te maken. Waartoe kan een millioen mij van dienst zijn, indien ik met een vrouw moet leven, die ik niet kan liefhebben? O miss, antwoord mij. Mijn geluk ligt in uw hand.... denk aan wat ik u gezegd heb, ik zal altijd dezelfde blijven, altijd! Ik zal u liefhebben, u mijn liefde, mijn kracht, mijn alles wijden!’
‘En de pleegdochter van uw oom?’
‘Heb medelijden met mij, folter mijn arm hart zoo niet. Geef mij ten minste eenige hoop!...’
Zij werd een oogenblik ernstig. Daarna zei ze:
‘Hoever zijn we nog van Austin?’
Ik keek op mijn horloge. ‘Ongeveer een half uur,’ antwoordde ik met sidderende stem.
‘Goed, te Austin zal ik u mijn antwoord geven.’
Ik bracht dat halve uur in doodsangst door. Het scheen mij toe, of de trein ontzettend langzaam ging. Maar als wij daar aankwamen, zou ze misschien.... Mijn hersens waren opdat oogenblik een mengelmoes van verwarde, dolle gedachten, terwijl mijn mooie vis-à-vis kalm glimlachend naast mij zat en spottend alle phasen van den storm naging, dien zij in mijn binnenste had ontketend.
Een schril gefluit, de raderen knarsten op de rails, de trein reed langzaam, wij waren voor het station.
Mijn gezellin vouwde rustig en waardig haar plaid op en stond op.
Ik deed hetzelfde, nam mijn valies, haalde er de beurs en etui uit, die haar toebehoorden, en gaf ze haar terug.
‘Veroorlooft tl mij, miss,’ zei ik daarbij, ‘dat ik u naar een rijtuig geleid?’
Ze legde haar hand op mijn arm en zoo gingen wij naar buiten. Het werd juist dag. Het kritieke oogenblik kwam nader. Binnen weinige minuten was de laatste gelegenheid voorbij. Toch vond ik den moed niet, het kiesche punt ter sprake te brengen.
‘Waar rijdt u heen, miss?’ vroeg ik na een oogenblik.
‘Naar Oxenstreet 14. Wil u mij vergezellen? U zou mij daarmee een groot genoegen doen.’
Bil deze woorden sprong mijn hart op. Ik zou dus niet aanstonds van haar gescheiden woorden.
‘Miss,’ zei ik, al mijn moed samenrapend, terwijl het rijtu'g door een park rolde, ‘ik hoop u niet beleedigd te hebben.’
‘Volstrekt niet, mijnheer. Ik heb over uw aanzoek nagedacht en besloten dat....’
‘O mijn God!’ stamelde ik, haar handen grijpend, ‘dat...’
‘Dat ik het aanneem.’
Als door een electrischen schok getroffeu, sprong ik op. Kon ik mijn ooren gelooven? Die paar woorden maakten mij bijna waanzinnig. Ik was mij zelf niet meer meester, ik greep haar handen en drukte ze aan mijn hart....
Daar hield het rijtuig stil, wij stapten uiten stonden voor een prachtig huis.
‘Mijn engel,’ zei ik, ‘ik moet u vandaag no2 weerzien. Wil u intusschen uw lamilie verwittigen?’
‘Ge kunt gerust komen. Maar weet je dan ook, om wie je moet vragen?’
‘Bij God, neen, ik ben een echte domkop. Ik heb u nog in het geheel niet om uw naam gevraagd.’
‘Nu, je bent een vreemde en verstrooide vrijer, beste Hippolit. Ben je er welzekervan, dat je mijn naam mag weten? Stel je daar werkelijk prijs op?... Nu, daar heb je hem.’
En met een schalken lach reikte ze mij een klein, geparfumeerd visitekaartje met verguld op snee over: Jenny Balfour!