Een avontuur in het land der Yankee's.
De spoortrein vloog met een snelheid van 70 kilometer in het uur over de rails. Het wilde snuiven der locomotief, het steunen en ratelen der wagens, al deze geluiden klonken mij als lieflijke muziek in de ooren Als de bliksem vlogen wij dorpen en stations voorbij, woeste pampas of dichte bosschen door. Door den geweldigen muil van eindelooze tunnels werden wij verslonden, of op wankelende bruggen over ontzettende diepten geslingerd.
Het was mijn eerste reis in Amerika. Talrijk en verschillend waren de indrukken, die ik opdeed. Kersversch uit het conservatieve Engeland gekomen, begreep ik hier voor het eerst den dolkoenen geest en het doortastend karakter der zonen van Uncle Sam. De grootschheid van deze nog wilde natuur, door de energie van een handvol avonturiers getemd, begeesterde mij. Ik voelde mij geneigd alles te bewonderen, in alles poëzie te vinden, zelfs in den staart van gloeiende vonken, die de trein in zijn razende vaart met zich sleepte, en die in het donker van den nacht als myriaden roode duivels ronddansten.
Door de rhythmische schommelingen van den waggon in zoete droomen gewiegd, liet ik nadenkend mijn geestesoog al de gebeurtenissen voorbijtrekken, die als bij tooverslag den bescheiden loop van mijn leven hadden gewijzigd.
Ja, ik had reden mij gelukkig te noemen. Als arm kantoorbediende met twintig shilling in de week naar bed te gaan, en als vermogend man op te staan, is iets wat niet iedereen overkomt. Maar dit zoo zeldzame geluk was mij beschoren, indien ik mijn zinnen vertrouwde, of liever, den verzegelden brief, die mij van gene zijde van den Oceaan gezonden was door de heeren Skip, Strip & Co., procureurs te Austin in Texas.
Een oude oom daar had mij een millioen dollars vermaakt, op voorwaarde, dat ik zijn pleegdochter Jenny zou huwen. Deze clausule maakte mij wrevelig, en indien die Jenny, welke ik nooit gezien had, van hetzelfde allooi was als mijn oom, dien ik mij uit mijn kinderjaren als een onuitstaanbaren brompot herinnerde, ja, dan zou ik in staat zijn, van het millioen af te zien en op mijn kantoorkruk te blijven. Maar hoe stond het ook weer in den brief der heeren Skip, Strip & Co? Wel voor den twintigsten keer haalde ik het kostbare schrijven uit mijn borstzak te voorschijn en las het nogmaals over, hoewel ik het bijna van buiten kende.
Austin, Texas. U.S.A. 14 Juni 1891. Hippolit Verdi Esq.
Newcastle upon Tyne.
Waarde heer.
Onze hooggeachte cliënt, mr. John Jacob Hamilton alhier, uw oom van moederszijde, is in den morgen van den 7en dezer overleden. Hij heeft u zijn heele vermogen, dat uit 40.000 morgen land in Texas en 750.000 dollar aan geld en effecten bestaat, vermaakt onder de uitdrukkelijke voorwjarde, dat u miss Jenny Balfour, zijn aangenomen dochter, huwt. Voor het geval u deze voorwaarde niet aanneemt, hebben wij last, u een legaat van 10.000 dollar uit te betalen. Het vermogen komt dan aan miss Jenny Balfour.
Met de meeste hoogachting Skip, Strip & Co, procureurs.
Echte procureursstijl! waarom zeggen ze ten minste niet, of die miss Jenny Balfour krom of blind is, of een bult heeft of een ander lichaamsgebrek? Waarom geven ze ten minste niet den leeftijd op, zoo om en om, dat spreekt van zelf. Waartoe al die onduidelijkheden! O, die domkoppen.... Was ik er maar!
Nog vier uren moest ik in die reizende kooi zitten, vier eindelooze uren, met maar tien minuten oponthoud te Kendelia. Gedurende mijn overtocht over den Oceaan en tot op dit oogenblik had ik aan niets andeis gedacht, dan aan het onverhoopte geluk, dat ontzaglijke vermogen te erven. Maar nu het spookachtige beeld van die pleegdochter voor mijn geest opdook, met de mogelijkheid dat ze een half dozijn lichamelijke of geestelijke gebreken had, - nu brandde ik van verlangen, er spoedig te zijn. Maar eerst moest ik nog die vier uren in een coupé minuut voor minuut doorworstelen. Had ik nu maar iets te doen gehad om die eeuwigheid door te komen!
De coupé was schaars verlicht. Ik had gedacht, dat ik alleen was, maar nu zag ik tot mijn verwondering, dat er nog iemand in de coupé was, die ik in mijn opgewondenheid en omdat ze in de schaduw van een gordijntje half verscholen was, niet eerder bemerkt had. Het was een dame, of liever een jong meisje van achttien of negentien jaar, in het zwart gekleed, die in een hoek geleund zoo rustig sliep, of ze zich te bed bevond. Waarlijk, de Amerikaansche meisjes zijn moedig, zich's nachts alleen in een half beschaafd land in den trein te wagen. Maar wat voor een Europeaan iets buitengewoons is, is voor de Amerikanen iets zeer alledaagsch.
Wat echter nog meer mijn opmerkzaamheid trok, was de zeldzame schoonheid van het meisje. De lijnen van haar gezicht waren zacht en aanvallig; de gesloten, fijn besneden mond verried een edel karakter. De donkerzwarte haren, door het schokken van den wagen een weinig verward, omlijstten een voorhoofd zoo wit als albast. Een lichte trek van zwaarmoedig heid lag op haar gezicht, dat er bijna nog mooier door scheen. Zij was eenvoudig zwart gekleed, maar de manier, waarop de plooien van de veelkleurige plaid, waarin ze zich licht had gewikkeld, over haar gestalte vielen, bewees, dat de draagster niet alleen een fijnen smaak, maar ook veel kunstgevoel bezat.
Zij had zoo nog een kwartiertje kunnen sluimeren, toen mijn mooie reisgezellin de oogen opende. Ik kan geen woorden vinden, om de schoonheid van haar oogen te beschrijven. Zij straalden in het zuiverste blauw en werden door lange, donkerzwarte wimpers overschaduwd.
Ik gevoelde er mij letterlijk door betooverd.
‘Arme miss Jenny Balfour,’ dacht ik bij mij zelf, ‘als je eens wist, aan welke gevaren men op reis kan blootgesteld zijn, zou je dan niet zijn toegesneld, om mij onder uw bescherming te nemen?’
De standvastigheid, waarmee ik de mooie Amerikaansche aankeek, scheen haar opmerkzaamheid getrokken te hebben; want zonder het hoofd te buigen of een anderen kant uit te kijken, zag zij mij vast onder de oogen, waarbij haar blikken verwondering en nieuwsgierigheid uitdrukten. Er was geen twijfel mogelijk, dat meisje was zich zelf meester en wist haar gevoelens te beheerschen. Ik kwam mij min of meer onbescheiden, om niet te zeggen onbeleefd voor, en sloeg voor haar rustigen blik onwillekeurig de oogen neer. Daarbij merkte ik op, hoe een licht, een spottend lachje haar lippen kruldé. Zij voelde haar overwinning en verheugde zich daarover. Ik beschouwde dit echter als een uitdaging en sloeg plotseling de oogen weer op, vastbesloten mij niet te laten overwinnen. Maar hoe verschrok ik, toen ik de verandering bemerkte, die op haar lief gezichtje viel waar te nemen. Het was doodsbleek geworden en haar trekken schenen met een onuitsprekelijken schrik geslagen. De blik van haar weinige oogenblikken te voren nog zoo heldere en spottende oogen was zonder glans. Juist wilde ik haai vragen, of zij zich niet wel gevoelde, toen haar trekken met bewonderenswaardige veerkracht hun vroegere uitdrukking, de oogen hun vroolijken glans, de lippen haar spottend lachje terugkregen.
‘Ze is gek,’ dacht ik, ‘arm kind!’
En het denkbeeld, een zoo bekoorlijk meisje door een zoo vreeselijk ongeluk bezocht te weten, boezemde mij het innigst medelijden in.
‘Zeg eens mr. Twilight/rs riep ze plotseling uit, ‘ken je me dan niet meer? Ik hoop, dat uw oogen niet slechter zijn geworden, sedert wij het vorig jaar in de Schotsche Hooglanden waren. O mr. Twilight,’ vervolgde ze, ‘ik ben zoo blij u weer te zien.’
Te gelijker tijd greep ze mijn hand en schudde ze met kracht, terwijl ze haar een eigenaardige kneep gaf, de wenkbrauwen samentrok en mij strak aankeek.
Op zulk een begroeting was ik in het minst niet bedacht. Ik twijfelde er geen oogenblik aan, of ze was gek. Ik overlegde nog wat ik kon antwoorden, toen ze mijn hand, die ze nog altijd in de hare hield, nog vaster drukte dan den eersten keer. Te gelijker tijd kreeg haar gezicht zulk een ontzettende uitdrukking van schrik, dat ik besioot haar niet tegen te spreken. Ik antwoordde dus:
‘Zeker, miss Erford, zeker herinner ik mij nog de mooie dagen, die wij samen hebben doorgebracht. Lieve Hemel, wat heb ik mij toen geamuseerd. En hoe maken ze het bij u? Hoe is het met uw vader, met Gemma en de oude Lilly, en uw broertje? Allemaal nog wel?... Het is waarlijk een gelukkig toeval, dat we elkaar ontmoeten. Ik begon mij juist in deze coupé vreeselijk te vervelen, zoo alleen en....’
‘Neem me niet kwalijk, mr. Twilight, maar u herinnert zich ongetwijfeld nog wel de Pandora, waarmee we den Atlantischen Oceaan overstaken, en haar kapitein, - een excentriek man, niet waar, maar zoo goed zoo goed.... weet u, dat de arme man dood is?....’
‘Dood!’ riep ik uit, de grootste verbazing huichelend. ‘VVie had dat kunnen denken? Zoo jong en zoo sterk.... Heeft u hem nog gezien na onze aankomst in Engeland?’
‘Dat niet, maar zijn broer bracht ons het treurige bericht. Weet u, dat de kapitein een beetje op mij verliefd was? Nu goed, hij had vóór zijn dood zijn broer verzocht, mij zijn laaisten groet over te brengen? Die broer was een origineel en een neus als hij had, een neus!....’
‘Een neus, zegt u, wat dan voor een neus?’
‘Een neus,’ ging het jonge meisje levendig voort, ‘een neus zooals ik er nog nooit een van mijn leven gezien heb, en u, mr. Twilight, zeker ook niet. Neen, zoo iets heeft zijn weerga niet.... Och, geef mij even uw potlood, dan zal ik hem probeeren te teekenen, maar beloof me, dat u er niet te zeer om zal lachen.’
Ik gaf haar het potlood. Zij nam haar notitieboekje en teekende een paar oogenblikken, waarna ze het mij overreikte.
‘Zie nu eens, wat een merkwaardigen neus die man had!’
Ik nam het notitieboekje aan, maar vond tot mijn verbazing geen neus of wat daar op leek, maar de volgende woorden geschreven:
‘Om Gods wil blijf kalm. Houd mij niet voor gek. Onder uw bank heeft zich een man verborgen. Hij weet niet, dat ik hem gezien heb. Hij heeft een revolver in de hand. Schrijf u hier onder, wat u wil doen.’
Ik begreep onmiddellijk, hoe de zaak gelegen was. Ik kon nu de zonderlinge houding van mijn reisgezellin en den schrik verklaren, die haar een oogenblik had overmeesterd. Ik was vol bewondering voor den kalmen moed, dien zij aan den dag legde. Maar er was geen tijd te verliezen. Ik zette het vroolijkste gezicht van de wereld en brak in een hartelijk gelach uit.
‘Prachtig, miss, van mijn leven nog zoo'n neus niet gezien.... Ik merk ook, dat u van mijn lessen geprofiteerd heeft, u teekent nu veel beter. Maar toch geloof ik, dat uw langneuzige vriend een nog maller figuur zou maken, als u hem in plaats van zijn cilinder een slaapmuts opzette. Als u het permitteert, teeken ik hem even.’ En ik schreef op het papier:
‘Wees niet bang! Vraag mij hoever ik reis, en zeg mij op mijn antwoord, maar duidelijk, dat u vijf duizend dollar bij u heeft, en, daar men nooit weet, wat voor menschen kunnen instappen, de coupé graag voor u had gereserveerd.’
‘Ja, Ja, u heeft gelijk.... wat een grappige figuur!.... Ik zal ze hem eens laten zien, als ik hem spreek. Ik reis naar Austin, mr. Twilight, en hoop tot zoo lang het genoegen van uw gezelschap te mogen hebben.’
(Word/ vervolgd.)